ECLI:NL:RBROT:2021:7777

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
ROT 21/1435
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en boeteoplegging wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Eiseres ontving sinds 19 mei 2000 een bijstandsuitkering, maar heeft verzuimd te melden dat haar meerderjarige zoon sinds 1 augustus 2018 geen opleiding meer volgde. Dit leidde tot een herziening van haar bijstandsuitkering en een terugvordering van te veel ontvangen uitkering, die door verweerder werd verhoogd met loonbelasting en premies volksverzekeringen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder, maar dit werd gedeeltelijk ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 29 juni 2021 heeft eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de berekening van het terugvorderingsbedrag onjuist was en dat er dringende redenen waren om af te zien van brutering en boeteoplegging.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, omdat de berekening van het terugvorderingsbedrag niet inzichtelijk was gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover dit betrekking had op het terugvorderings- en bruteringsbedrag, maar liet de rechtsgevolgen in stand. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om af te zien van de boete, ondanks de psychische klachten van eiseres en haar zoon. De rechtbank veroordeelde verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die op € 1.496,00 werden vastgesteld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1435

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. J. Nieuwstraten,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: H. Biemond.

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder een terugvordering op eiseres wegens te veel ontvangen bijstandsuitkering van € 2.551,92 verhoogd met loonbelasting en premies volksverzekeringen (brutering) over het jaar 2019 tot een bedrag van € 4.028,21.
Bij besluit van 3 maart 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 450,00.
Bij besluit van 4 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard en het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II gedeeltelijk gegrond verklaard. De hoogte van de boete in het primaire besluit II is vastgesteld op € 220,00, voor het overige is dit besluit in stand gelaten.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres ontvangt sinds 19 mei 2000 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Tijdens een rechtmatigheidsonderzoek in 2019 is gebleken dat haar meerderjarige, inwonende zoon sinds 1 augustus 2018 geen opleiding meer volgt. Eiseres heeft dit niet gemeld bij verweerder. Verweerder heeft als gevolg van deze wijziging bij besluit van 28 augustus 2019 de kostendelersnorm toegepast. Ook heeft verweerder bij besluit van 28 augustus 2019 de bijstandsuitkering van eiseres van 1 augustus 2018 tot en met 31 augustus 2019 herzien en de in die periode te veel ontvangen uitkering teruggevorderd. Deze terugvordering is bij besluit van 30 augustus 2019 verhoogd met loonbelasting en premies volksverzekeringen (brutering) over 2018. Eiseres is tegen deze besluiten niet in bezwaar gegaan, de besluiten zijn dus onherroepelijk geworden en staan in rechte vast.
Brutering
2. Verweerder heeft met het bestreden besluit - onder meer - het primaire besluit I gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het terug te vorderen bedrag op 31 december 2019 nog openstond, hij verplicht is om over de openstaande vordering belasting en premies te betalen aan de Belastingdienst en bevoegd is om de vordering in het geval van eiseres te bruteren.
3. Eiseres voert aan dat de berekening van het teruggevorderde bedrag onjuist is, waardoor ook het bedrag aan brutering niet juist is. Verder voert eiseres aan dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder brutering achterwege had moeten laten. Eiseres en haar zoon hebben psychische klachten, zij hebben financiële ondersteuning nodig en verweerder is bevoordeeld, omdat de zoon van eiseres geen bijstand heeft aangevraagd, terwijl hij daar wel voor in aanmerking komt.
4. Uit artikel 58, vijfde lid, van de Pw volgt dat bij gebreke van tijdige betaling de vordering kan worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Tot deze kosten worden ook gerekend de loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is. Dit betekent dus dat de gemeente die de bijstand verstrekt een schuld van de betrokkene met deze kosten mag verhogen. Het college kan op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5.1.
Ten aanzien van de berekening van het terugvorderings- en bruteringsbedrag, overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres heeft zowel in bezwaar als in beroep aangevoerd dat deze berekening volgens haar niet klopt. In het bestreden besluit ontbreekt - zo heeft verweerder tijdens zitting ook erkend - een deugdelijke redenering die de berekening voor eiseres inzichtelijk maakte, terwijl hier wel om was verzocht. Verweerder heeft pas in het verweerschrift de berekening van het terug te vorderen bedrag en daarmee het bruteringsbedrag uiteengezet. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet deugdelijk is gemotiveerd en dus in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank volgt verweerder niet in de stelling dat eiseres zelf uit de rapportage van 29 augustus 2019, die ziet op de brutering over het jaar 2018, had moeten afleiden hoe de berekening van de terugvordering en brutering over het jaar 2019 precies in elkaar zat. De beroepsgrond slaagt.
5.2.
Eiseres heeft - door niet bij verweerder te melden dat haar zoon was gestopt met zijn studie - haar inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 van de Pw geschonden. Eiseres heeft als gevolg hiervan te veel uitkering ontvangen en verweerder heeft de te veel ontvangen uitkering dan ook teruggevorderd. Verweerder was, nu de terugvordering op 31 december 2019 nog openstond, bevoegd deze vordering over 2019 te bruteren. Van de bevoegdheid tot brutering moet worden afgezien als een vordering is ontstaan mede of geheel door toedoen van de bijstandsverlenende instantie én de betrokkene niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. Dit volgt uit de uitspraak van de Raad van 7 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1388, waarin de vaste rechtspraak op dit punt is gewijzigd. De Raad heeft hierbij overwogen dat schending van de inlichtingenplicht met zich brengt dat de vordering niet buiten toedoen van de betrokkene is ontstaan, maar dat dit - anders dan in eerdere rechtspraak - niet betekent dat aan andere omstandigheden, waaronder de handelswijze van de bijstandverlenende instantie, geen betekenis toekomt. In dit geval is de terugvordering, gelet op de schending van de inlichtingenplicht, niet buiten toedoen van eiseres ontstaan. Verder is niet is gebleken dat deze vordering mede of geheel is ontstaan als gevolg van het handelen van verweerder, of dat sprake was van andere omstandigheden op grond waarvan afgezien had moeten worden van de uitoefening van deze bevoegdheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid tot brutering. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder alsnog niet had mogen overgaan tot brutering. De psychische problematiek van eiseres en haar zoon en het feit dat bij hen behoefte bestaat aan financiële ondersteuning kunnen niet worden aangemerkt als onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de brutering. Dit geldt ook voor de stelling dat verweerder bevoordeeld is omdat de zoon van eiseres geen bijstand heeft aangevraagd, terwijl hij daarvoor wel in aanmerking komt.
Boete
6. Verweerder heeft het bezwaar tegen het primaire besluit II gedeeltelijk ongegrond verklaard bij het bestreden besluit. Zoals hiervoor al is weergegeven heeft eiseres haar inlichtingenplicht geschonden. Als gevolg hiervan heeft eiseres te veel bijstand ontvangen en eiseres kan hiervan - in verminderde mate - een verwijt worden gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, namelijk voor zover dit ziet op de hoogte van de boete.
7. Eiseres voert aan dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van een boete, omdat hiervoor dringende redenen aanwezig zijn. De herziening en terugvordering hebben al genoeg leed opgeleverd voor eiseres en haar zoon. Ook hier voert eiseres aan dat zij en haar zoon psychische klachten hebben, dat zij financiële ondersteuning nodig hebben en dat verweerder is bevoordeeld, omdat de zoon van eiseres geen bijstand heeft aangevraagd, terwijl hij daarvoor wel in aanmerking komt.
8. Artikel 18a, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, bepaalt dat het college een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Pw. Uit artikel 18a, zevende lid, van de Pw volgt dat het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
9. De rechtbank oordeelt dat in het geval van eiseres niet is gebleken van dringende redenen om af te zien van boeteoplegging. Uit vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 8 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2115, volgt dat dringende redenen zoals bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de Pw moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de boete voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De stelling dat eiseres en haar zoon al genoeg leed hebben te verwerken wordt niet aangemerkt als dringende reden. Dit geldt ook voor de psychische problematiek van eiseres en haar zoon, het feit dat zij financiële ondersteuning nodig hebben en het niet aanvragen van bijstand door de zoon van eiseres. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de nijpende financiële situatie waarin eiseres en haar zoon zich op dit moment bevinden, kunnen de genoemde omstandigheden niet worden aangemerkt als de in de vaste rechtspraak bedoelde onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de boeteoplegging. De beroepsgrond treft daarom geen doel.
Proceskosten in bezwaar
10.1.
Tot slot voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend in bezwaar. Verweerder heeft, gelet op de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525, bij de berekening van de draagkracht geanticipeerd op de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. Verweerder is daarom in bezwaar uitgegaan van een beslagvrije voet van 95%, wat heeft geleid tot een verlaging van de boete. Eiseres wijst op de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 13 februari 2019 waarin aan alle gemeenten wordt verzocht om te anticiperen op de wetswijziging met betrekking tot de beslagvrije voet. Gelet op de datum van deze brief had verweerder al bij de oplegging van de boete moeten uitgaan van een beslagvrije voet van 95%. Volgens eiseres is dan ook sprake van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
10.2.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin van Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
10.3
Verweerder heeft het besluit van 3 maart 2020 herroepen in verband met een aankomende wijziging van de toepasselijke regelgeving. Een herroeping op die grond kan niet worden aangemerkt als een herroeping wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Dit volgt ook uit de uitspraak van deze rechtbank van 6 november 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:9982. Het eerdere verzoek van de Staatssecretaris van Sociale Zaken aan gemeenten om alvast te anticiperen op de komende wetswijziging maakt dit niet anders, verweerder was hiertoe niet verplicht.
Conclusie
11. De rechtbank zal, gelet op overweging 5.1, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigen. Nu verweerder in beroep het motiveringsgebrek heeft hersteld en op basis van de overgelegde berekening kan worden geoordeeld dat het terug te vorderen bedrag en daarmee het bruteringsbedrag juist zijn, ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, de rechtsgevolgen van het deels vernietigde besluit in stand te laten.
12. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,00 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op het terugvorderings- en bruteringsbedrag;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 49,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Yener, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 9 augustus 2021.
De rechter en griffier zijn verhinderd te tekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.