ECLI:NL:RBROT:2021:7786

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
8872949 CV EXPL 20-41401
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid opdrachtgever bij uitvaartkosten en dekking uitvaartverzekering

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [uitvaartbedrijf A] en [persoon B] over de betaling van uitvaartkosten. [persoon B] had de uitvaart van haar echtgenoot, [persoon C], laten verzorgen door [uitvaartbedrijf A] en was het niet eens met de factuur die zij ontving. De kantonrechter oordeelde dat [persoon B] verantwoordelijk was voor het verifiëren of de uitvaartverzekering dekking bood voor de kosten. De rechter stelde vast dat [persoon C] bij het afsluiten van de verzekering niet alle relevante informatie had verstrekt, wat leidde tot de conclusie dat de kosten van de uitvaart niet gedekt waren. De kantonrechter wees de vordering van [uitvaartbedrijf A] tot betaling van € 5.769,88 toe, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. Tevens verklaarde de rechter [persoon B] niet-ontvankelijk in haar vordering in reconventie, waarin zij stelde dat de uitvaartkosten wel gedekt waren door de verzekering. De rechter benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van [persoon B] was om na te gaan of de verzekering dekking bood, en dat zij niet kon afschuiven op [uitvaartbedrijf A].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8872949 CV EXPL 20-41401
uitspraak: 30 juli 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[uitvaartbedrijf A]
,
gevestigd te [vestigingsplaats A] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. F.J.M. van Rossem te ’s-Hertogenbosch,
tegen
[persoon B],
wonende te [woonplaats B] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. M.P. Harten te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [uitvaartbedrijf A] ” en “ [persoon B] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 3 november 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties;
  • het tussenvonnis van 22 februari 2021, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de voorafgaande aan de mondelinge behandeling aan de zijde van [uitvaartbedrijf A] overgelegde conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
  • de voorafgaande aan de mondelinge behandeling aan de zijde van [persoon B] bij e-mail van 19 april 2021 overgelegde productie;
  • de tijdens de mondelinge behandeling aan de zijde van [persoon B] overgelegde spreekaantekeningen.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 april 2021. Aan de zijde van [uitvaartbedrijf A] is daarbij mr. P.B.G. Hertroijs namens de gemachtigde voornoemd verschenen.
[persoon B] is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld van haar dochter. Partijen hebben hun standpunten (nader) doen toelichten door hun respectieve gemachtigden, [persoon B] aan de hand van spreekaantekeningen, die door haar gemachtigde zijn overgelegd. Van hetgeen ter mondelinge behandeling is verhandeld heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten.
2.1
De echtgenoot van [persoon B] , de heer [persoon C] (hierna: [persoon C] ), is op 17 mei 2019 overleden.
2.2
[persoon B] heeft voor het verzorgen van de uitvaart van [persoon C] op 17 mei 2019 contact opgenomen met [uitvaartbedrijf A] . Naar aanleiding daarvan heeft diezelfde dag een gesprek plaatsgevonden met de heer [persoon D] (hierna: [persoon D] ), uitvaartverzorger bij [uitvaartbedrijf A] . [persoon D] heeft een kostenbegroting d.d. 17 mei 2019 aan [persoon B] uitgebracht met betrekking tot (kort gezegd) het verzorgen van de uitvaart van [persoon C] en de aankoop van een particulier graf, voor een bedrag van in totaal € 8.514,50.
[persoon B] is daarmee akkoord gegaan en zij heeft de kostenbegroting ondertekend.
2.3
[uitvaartbedrijf A] heeft de uitvaart van [persoon C] op 24 mei 2019 verzorgd.
2.4
Bij factuur van 19 juni 2019 heeft [uitvaartbedrijf A] op basis van voormelde overeenkomst een bedrag van in totaal € 8.349,65 bij [persoon B] in rekening gebracht.
2.5
Naar aanleiding van voormelde factuur heeft [persoon B] telefonisch contact opgenomen met [uitvaartbedrijf A] en heeft zij verzocht om een betalingsregeling. [uitvaartbedrijf A] is hiermee akkoord gegaan en heeft een afbetalingsoverzicht aan [persoon B] toegestuurd. [persoon B] heeft in totaal een bedrag van € 2.579,77 voldaan. Verdere betalingen zijn uitgebleven.
2.6
[persoon C] had een uitvaartverzekering afgesloten bij [uitvaartbedrijf A] .

3..De vordering en de stellingen van partijen in conventie

De vordering
3.1
[uitvaartbedrijf A] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [persoon B] te veroordelen tot betaling aan [uitvaartbedrijf A] van een bedrag van € 5.769,88 aan hoofdsom,
€ 220,98 aan verschenen wettelijke rente en € 663,49 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente over € 5.769,88 vanaf 27 oktober 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [persoon B] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2
Aan haar vordering heeft [uitvaartbedrijf A] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1
[persoon B] is ondanks aanmaningen in gebreke gebleven met tijdige en volledige betaling van de, ingevolge de tussen partijen op 17 mei 2019 gesloten overeenkomst, verschuldigde factuur van 19 juni 2019 van € 8.349,65. [persoon B] heeft een bedrag van € 5.769,88 onbetaald gelaten. Daardoor is [persoon B] in verzuim geraakt. Omdat betaling van laatstgenoemd bedrag uitbleef, heeft [uitvaartbedrijf A] haar vordering ter incasso uit handen moeten geven. De incassokosten van € 663,49 komen op grond van artikel 6:96 lid 2 BW voor rekening van [persoon B] . Daarnaast maakt [uitvaartbedrijf A] aanspraak op vergoeding van de wettelijke rente. Berekend tot en met 26 oktober 2020 bedraagt deze rente € 220,98.
3.3
Op hetgeen verder nog door [uitvaartbedrijf A] is aangevoerd, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, wordt hierna teruggekomen.
Het verweer
3.4
[persoon B] heeft de vordering van [uitvaartbedrijf A] betwist en heeft geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [uitvaartbedrijf A] in de proces- en nakosten. Daartoe heeft [persoon B] het volgende - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - aangevoerd.
3.4.1
Primair is [persoon B] van mening dat [uitvaartbedrijf A] ten onrechte stelt dat de kosten van de uitvaart van [persoon C] niet zijn gedekt. [persoon B] stelt zich op het standpunt dat [persoon C] bij het afsluiten van de uitvaartverzekering met [uitvaartbedrijf A] in januari 2017 alle feiten heeft meegedeeld die hij kende of behoorde te kennen. [persoon C] was er bij het afsluiten van de uitvaartverzekering niet mee bekend dat hij in maart 2019 aan kanker zou worden behandeld en dat hij daaraan vervolgens in mei 2019 zou overlijden.
3.4.2
Subsidiair stelt [persoon B] zich op het standpunt dat [uitvaartbedrijf A] heeft verzuimd om conform het bepaalde in artikel 7:929 BW (tijdig) aan haar schriftelijke kennisgevingsplicht te voldoen jegens de rechtsopvolgers van [persoon C] , waaronder [persoon B] . [uitvaartbedrijf A] kan zich daardoor op grond van dit artikel niet meer op haar rechten terzake van de niet-nakoming van de mededelingsplicht van [persoon C] beroepen.
3.4.3
Meer subsidiair is [persoon B] van mening dat de overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen onder invloed van een wilsgebrek en dat de overeenkomst vernietigbaar is.
Uit de medische verklaring die [uitvaartbedrijf A] bij de huisarts van [persoon C] heeft opgevraagd blijkt immers dat [uitvaartbedrijf A] er reeds op 17 mei 2019 mee bekend was dat de uitvaartkosten niet werden gedekt door de uitvaartverzekering van [persoon C] . [uitvaartbedrijf A] heeft ervoor gekozen om dit niet aan [persoon B] mee te delen en de uitvaart conform de kostenbegroting uit te voeren en vervolgens de factuur van 19 juni 2019 bij [persoon B] in rekening te brengen. [uitvaartbedrijf A] heeft misbruik van omstandigheden gemaakt dan wel bedrog gepleegd dan wel [persoon B] in de waan gelaten dat de uitvaartkosten door de uitvaartverzekering met [uitvaartbedrijf A] zijn gedekt. Indien [persoon B] op
17 mei 2019 ervan op de hoogte was geweest dat de uitvaartverzekering van [persoon C] geen dekking zou verlenen voor de kostenbegroting van [uitvaartbedrijf A] , was [persoon B] nimmer de overeenkomst met [uitvaartbedrijf A] aangegaan. [persoon B] leeft van een minimale (AOW-)uitkering en was niet in staat om de kosten van de uitvaart te betalen. [persoon B] heeft dan ook gedwaald bij het sluiten van de overeenkomst. De overeenkomst tussen partijen dient vernietigd te worden.
3.4.4
[persoon B] heeft tevens gedwaald met betrekking tot de door haar reeds aan [uitvaartbedrijf A] gedane betaling van € 2.579,77 in het kader van de getroffen betalingsregeling. Indien [persoon B] een juiste voorstelling van zaken had gehad over het feit dat [uitvaartbedrijf A] ten onrechte niet tot vergoeding van de uitvaartkosten op basis van de uitvaartverzekering van [persoon C] zou overgaan, dan was [persoon B] nimmer de betalingsregeling met [uitvaartbedrijf A] aangegaan. [uitvaartbedrijf A] heeft tevens misbruik gemaakt van de omstandigheden waarin [persoon B] verkeerde en zij is ten onrechte de betalingsregeling met [persoon B] overeengekomen. Nu deze overeenkomst eveneens tot stand is gekomen onder invloed van een wilsgebrek, komt ook deze overeenkomst voor vernietiging in aanmerking.
3.4.5
Gelet op het voorgaande is [persoon B] niets verschuldigd aan [uitvaartbedrijf A] .
3.5
Op hetgeen verder nog door [persoon B] is aangevoerd, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, wordt hierna teruggekomen.

4..De vordering en de stellingen van partijen in reconventie

4.1
[persoon B] heeft in reconventie gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat de kosten van de uitvaart van [persoon C] zijn gedekt door de uitvaartverzekering van [uitvaartbedrijf A] , subsidiair de twee overeenkomsten tussen [persoon B] en [uitvaartbedrijf A] te vernietigen vanwege een wilsgebrek, te weten bedrog of misbruik van omstandigheden zijdens [uitvaartbedrijf A] c.q. dwaling door [persoon B] , en [uitvaartbedrijf A] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.579,77, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [uitvaartbedrijf A] in de proces- en nakosten.
4.2
Aan haar vordering heeft [persoon B] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4.1 en 3.4.2 is vermeld, zijn de uitvaartkosten gedekt door de uitvaartverzekering van [persoon C] met [uitvaartbedrijf A]
Subsidiair, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4.3 en 3.4.4 is vermeld, dient zowel de overeenkomst tussen partijen met betrekking tot het verzorgen van de uitvaart als de overeenkomst met betrekking tot de betalingsregeling vernietigd te worden, vanwege bedrog dan wel misbruik van omstandigheden door [uitvaartbedrijf A] dan wel dwaling door [persoon B] .
Gelet hierop heeft [persoon B] het in het kader van de betalingsregeling reeds betaalde bedrag van in totaal € 2.579,77 onverschuldigd betaald en is [uitvaartbedrijf A] gehouden tot terugbetaling van dat bedrag aan [persoon B] .
4.3
Op hetgeen verder nog door [persoon B] is aangevoerd, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, wordt hierna teruggekomen.
Het verweer
4.4
[uitvaartbedrijf A] heeft de vordering van [persoon B] betwist en heeft geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [persoon B] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente. Daartoe heeft [uitvaartbedrijf A] het volgende - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - aangevoerd.
4.4.1
[uitvaartbedrijf A] is geen partij in deze procedure. [persoon B] heeft er niet voor gekozen om deze partij in vrijwaring op te roepen. [persoon B] dient dan ook niet-ontvankelijk verklaard te worden ten aanzien van de door haar gevorderde verklaring voor recht dat de kosten van de uitvaart van [persoon C] zijn gedekt door de uitvaartverzekering met [uitvaartbedrijf A]
4.4.2
[uitvaartbedrijf A] heeft zorgvuldigheidshalve navraag gedaan bij [uitvaartbedrijf A] met betrekking tot de uitvaartverzekering van [persoon C] . Het is juist dat [persoon C] met ingang van 3 januari 2017 een uitvaartverzekering heeft afgesloten met [uitvaartbedrijf A] Die verzekering is echter per 3 juni 2017 geroyeerd wegens wanbetaling. Per
1 februari 2018 heeft [persoon C] wederom een uitvaartverzekering afgesloten, maar ook die verzekering is per 1 augustus 2018 geroyeerd wegens wanbetaling. Tot slot heeft [persoon C] per 26 april 2019 een uitvaartverzekering afgesloten. Om deze laatste verzekering gaat het.
Aangezien de datum van overlijden van [persoon C] op 17 mei 2019 was gelegen binnen twee jaar na het afsluiten van de uitvaartverzekering op 26 april 2019, heeft [uitvaartbedrijf A] op grond van artikel 12 lid 3 van de op de uitvaartverzekering toepasselijke algemene voorwaarden terecht medische navraag gedaan. De kosten van de uitvaart van [persoon C] zijn door [uitvaartbedrijf A] niet gedekt, omdat de antwoorden die [persoon C] heeft gegeven op de medische vragen bij het aangaan van de verzekering afweken van de antwoorden op de vragen bij het overlijden van [persoon C] .
[persoon C] had bij de aanvraag van zijn verzekering aangegeven dat hij geen medische aandoeningen had. Uit de antwoorden die de medisch adviseur van [uitvaartbedrijf A] bij de medische navraag na het overlijden van [persoon C] ontvangen heeft, bleek echter dat dat wel het geval was en dat [persoon C] in maart 2019 al wist dat hij aan kanker leed.
[persoon C] heeft derhalve niet aan zijn mededelingsplicht in de zin van artikel 7:928 BW voldaan.
4.4.3
[uitvaartbedrijf A] heeft niet aan [persoon B] meegedeeld dat de kosten van de uitvaart gedekt zouden worden door de verzekering bij [uitvaartbedrijf A] [persoon D] heeft tijdens zijn bezoek aan [persoon B] op 17 mei 2019 telefonisch contact opgenomen met de afdeling “Uitkeringen” van [uitvaartbedrijf A] Op dat moment beschikte [uitvaartbedrijf A] nog niet over de medische verklaring van de huisarts van [persoon C] . [uitvaartbedrijf A] ontving die verklaring op 17 mei 2019 pas (voor het eerst) om 17.10 uur. De afdeling “Uitkeringen” van [uitvaartbedrijf A] deelde aan [persoon D] mee dat er medische navraag zou worden gedaan omdat het overlijden van [persoon C] op 17 mei 2019 gelegen was binnen twee jaar na het afsluiten van de verzekering op 26 april 2019. Gelet hierop heeft [persoon D] vervolgens aan [persoon B] meegedeeld dat [uitvaartbedrijf A] slechts tot uitkering overgaat onder voorbehoud van de uitslag van de medische navraag. Verwezen wordt in dat verband naar de overgelegde schriftelijke verklaring van [persoon D] .
De overeenkomst tussen [uitvaartbedrijf A] en [persoon B] is derhalve niet tot stand gekomen onder invloed van een wilsgebrek. Van bedrog, misbruik van omstandigheden of dwaling is geen sprake. De gevorderde vernietiging is dan ook niet toewijsbaar.
4.4.4
[uitvaartbedrijf A] heeft reeds bij e-mail van 20 mei 2019 aan [persoon B] meegedeeld dat niet tot uitkering werd overgegaan, omdat zij niet juist was geïnformeerd bij het afsluiten van de uitvaartverzekering. [uitvaartbedrijf A] heeft derhalve tijdig aan haar kennisgevingplicht voldaan in de zin van artikel 7:929 BW.
4.4.5
Op hetgeen verder nog door [uitvaartbedrijf A] is aangevoerd, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, wordt hierna teruggekomen.

5..De beoordeling van de vorderingen

In conventie en reconventie
5.1
Gelet op de samenhang tussen de beide vorderingen van [uitvaartbedrijf A] en [persoon B] ziet de kantonrechter aanleiding deze gezamenlijk te behandelen.
5.2
Partijen twisten allereerst over de vraag of [persoon B] gehouden is om het door haar onbetaald gelaten bedrag van € 5.769,88 met betrekking tot de factuur van 19 juni 2019 van € 8.349,65 te betalen. De kantonrechter oordeelt als volgt.
5.3
Voorop gesteld wordt dat niet in geschil is dat [persoon B] op 17 mei 2019 op basis van de door [uitvaartbedrijf A] uitgebrachte kostenbegroting opdracht heeft gegeven aan [uitvaartbedrijf A] om de uitvaart van [persoon C] te verzorgen en dat partijen in dat kader een overeenkomst hebben gesloten voor een bedrag van in totaal € 8.514,50. Die overeenkomst moet gekwalificeerd worden als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW. [uitvaartbedrijf A] heeft de uitvaart ook volledig verzorgd op 24 mei 2019. Dit betekent dat [persoon B] in beginsel aan haar contractuele betalingsverplichting dient te voldoen en dat zij gehouden is om de (ten opzichte van de kostenbegroting iets lager uitgevallen) factuur van 19 juni 2019 van in totaal € 8.349,65 aan [uitvaartbedrijf A] te betalen.
5.4
[uitvaartbedrijf A] is geen partij in de onderhavige procedure. Als [persoon B] de kosten van de uitvaart op [uitvaartbedrijf A] had willen verhalen, had het op haar weg gelegen om [uitvaartbedrijf A] in vrijwaring op te roepen. Op grond van artikel 210 lid 1 Rv dient die oproeping in vrijwaring te geschieden vóór alle weren op de voor het nemen van de conclusie van antwoord bepaalde roldatum. [persoon B] heeft dat echter niet gedaan en heeft aangevoerd dat zij van mening is dat die oproeping vooralsnog niet noodzakelijk is. Dit betekent dat alle door [persoon B] ingenomen stellingen met betrekking tot [uitvaartbedrijf A] gepasseerd moeten worden. Aan die conclusie doet niet af de stelling van [persoon B] dat sprake is van verwevenheid tussen [uitvaartbedrijf A] en [uitvaartbedrijf A] Het zijn twee aparte rechtspersonen.
5.4.1
In artikel 3:302 BW is bepaald dat op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon de rechter
omtrent die rechtsverhoudingeen verklaring voor recht kan uitspreken. Nu de verklaring voor recht die [persoon B] heeft gevorderd dat de kosten van de uitvaart van [persoon C] zijn gedekt door de uitvaartverzekering met [uitvaartbedrijf A] (alleen) ziet op de rechtsverhouding tussen [persoon B] en [uitvaartbedrijf A] en laatstgenoemde rechtspersoon (dus) geen partij is in de onderhavige procedure, dient [persoon B] in dit deel van haar vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De kantonrechter merkt overigens nog op dat gelet op al hetgeen [uitvaartbedrijf A] op basis van de door haar opgevraagde informatie bij [uitvaartbedrijf A] heeft aangevoerd, het erop lijkt dat de verweren van [persoon B] ten aanzien van [uitvaartbedrijf A] niet kunnen slagen. En als die verweren al (deels) zouden slagen, dan maakt dit nog steeds niet dat de vordering van [uitvaartbedrijf A] dient te worden afgewezen. Het gaat hier om de overeenkomst tussen [uitvaartbedrijf A] en [persoon B] . Mogelijke dekking door [uitvaartbedrijf A] dan wel eventuele fouten die [uitvaartbedrijf A] zou hebben gemaakt zijn niet van invloed op de onderhavige vordering van [uitvaartbedrijf A] .
5.5
De kantonrechter is van oordeel dat (ook) de verweren die [persoon B] jegens [uitvaartbedrijf A] zelf heeft aangevoerd niet kunnen slagen. [persoon B] heeft een beroep gedaan op wilsgebreken als bedoeld in artikel 3:44 BW en artikel 6:228 lid 1 BW. [uitvaartbedrijf A] heeft het bestaan daarvan uitdrukkelijk en gemotiveerd weersproken. In het licht van deze betwisting rust op grond van artikel 150 Rv op [persoon B] , nu zij zich op de rechtsgevolgen van haar stelling beroept, de bewijslast dat sprake is van bedrog dan wel misbruik van omstandigheden dan wel van dwaling. Dat bewijs ontbreekt.
5.5.1
Volgens vaste rechtspraak (Gerechtshof Den Haag, 2 augustus 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2241) is het in de verhouding tussen [persoon B] en [uitvaartbedrijf A] primair de eigen verantwoordelijkheid van [persoon B] als opdrachtgever om na te gaan of de uitvaartverzekering in dit geval dekking biedt en de uitvaart vergoedt, en of zij, indien dit niet het geval is, zelf de uitvaartkosten kan dragen. Die verantwoordelijkheid kan niet op [uitvaartbedrijf A] als opdrachtnemer worden afgewenteld.
5.5.2
[uitvaartbedrijf A] heeft gesteld dat [persoon D] tijdens zijn bezoek aan [persoon B] op 17 mei 2019 telefonisch contact heeft opgenomen met de afdeling “Uitkeringen” van [uitvaartbedrijf A] , die aan [persoon D] meedeelde dat er medische navraag zou worden gedaan omdat het overlijden van [persoon C] op 17 mei 2019 gelegen was binnen twee jaar na het afsluiten van de verzekering op 26 april 2019. Gelet hierop heeft [persoon D] vervolgens aan [persoon B] meegedeeld dat [uitvaartbedrijf A] slechts tot uitkering overgaat onder voorbehoud van de uitslag van de medische navraag die nog zou volgen, aldus [uitvaartbedrijf A] . [uitvaartbedrijf A] heeft ter onderbouwing daarvan ook de schriftelijke verklaring van [persoon D] overgelegd, waaruit dat volgt. In die verklaring is immers vermeld:
“Hierbij verklaar ik, [persoon D] (…) dat ik tijdens het bezoek op 17 mei 2019 bij de familie van wijlen de heer [persoon C] met de afdeling “Uitkeringen” van [uitvaartbedrijf A] heb gebeld. Een medewerker van deze afdeling vertelde mij dat er medisch navraag gedaan moest worden omdat de datum van overlijden d.d. 17 mei 2019 binnen 2 jaar na het afsluiten van de polis was.
Dit heb ik vervolgens aan de familie verteld en ik heb ook gezegd dat de uitkering onder voorbehoud van medische navraag is. Ik heb niet zonder voorbehoud gezegd dat de kosten van de uitvaart gedekt wordt door de uitvaartverzekering van de heer [persoon C] bij [uitvaartbedrijf A] ”
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [persoon B] weliswaar betwist dat [persoon D] heeft meegedeeld dat er medische navraag zou worden gedaan, maar op zijn hierboven geciteerde gedetailleerde schriftelijke verklaring is [persoon B] niet ingegaan. Dat had wel op de weg van [persoon B] gelegen. [uitvaartbedrijf A] heeft onweersproken gesteld dat de uitslag van de medische navraag op 17 mei 2019 pas om 17.10 uur door [uitvaartbedrijf A] werd ontvangen. De kantonrechter gaat voorbij aan het eerst tijdens de zitting door [persoon B] gevoerde verweer dat [persoon D] de dag na 17 mei 2019, derhalve (pas) op 18 mei 2019, de kostenbegroting door [persoon B] heeft laten ondertekenen. Op de door [persoon B] ondertekende kostenbegroting is duidelijk de datum van 17 mei 2019 vermeld. Van die datum wordt dan ook uitgegaan. In de kostenbegroting is ook niet vermeld dat de uitvaartkosten (deels) werden vergoed door [uitvaartbedrijf A] . [uitvaartbedrijf A] heeft tijdens de zitting onweersproken gesteld dat ingeval van een uitkering door [uitvaartbedrijf A] , het daarmee gemoeide bedrag al door [uitvaartbedrijf A] in mindering wordt gebracht op de kostenbegroting. Dat is hier niet het geval.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient er bij gebreke van voldoende (onderbouwd) verweer door [persoon B] vanuit gegaan te worden dat [persoon B] op 17 mei 2019 door [uitvaartbedrijf A] was ingelicht dat [uitvaartbedrijf A] slechts tot uitkering zou overgaan onder voorbehoud van de uitslag van de medische navraag die nog zou volgen.
5.5.3
Het voorgaande leidt ertoe dat [persoon B] in het licht van het verweer van [uitvaartbedrijf A] onvoldoende heeft gesteld om van de juistheid van haar stelling uit te kunnen gaan dat de overeenkomst tussen [uitvaartbedrijf A] en [persoon B] door bedrog of misbruik van omstandigheden of onder invloed van dwaling tot stand is gekomen.
5.6
De gevorderde vernietiging van de overeenkomst met betrekking tot de uitvaart van [persoon C] en de betalingsregeling met [persoon B] is derhalve niet toewijsbaar. Er bestaat dan ook evenmin grond voor de gevorderde terugbetaling van het bedrag van € 2.579,77, nu van onverschuldigde betaling door [persoon B] geen sprake is.
De kantonrechter overweegt overigens nog dat in het geval de vernietiging wel toewijsbaar zou zijn geweest, die vernietiging ingevolge artikel 3:53 lid 1 BW had teruggewerkt tot het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht. Dit betekent dat de op basis van de vernietigde overeenkomst door [uitvaartbedrijf A] verrichte prestatie met betrekking tot het verzorgen van de uitvaart van [persoon C] onverschuldigd zou zijn geweest als bedoeld in artikel 6:203 BW. De aard van die prestatie sluit uit dat zij ongedaan wordt gemaakt. [persoon B] was in dat geval ingevolge artikel 6:210 lid 2 BW een waardevergoeding verschuldigd aan [uitvaartbedrijf A] voor de door haar verrichte prestatie, die -zoals het er op basis van de thans beschikbare gegevens naar uitziet- gelijk zou zijn aan het in deze procedure door [uitvaartbedrijf A] gevorderde bedrag.
5.7
De conclusie is dat [persoon B] gehouden is om het door haar onbetaald gelaten bedrag van € 5.769,88 aan [uitvaartbedrijf A] te voldoen. De hierop gerichte vordering in conventie wordt dan ook toegewezen. De door [persoon B] gestelde moeilijke financiële omstandigheden als gevolg waarvan zij niet in staat is om de vordering te voldoen, hoe vervelend op zichzelf genomen ook voor [persoon B] , doen aan dit oordeel niet af. Die problemen kan [persoon B] immers niet aan [uitvaartbedrijf A] tegenwerpen en een en ander dient voor eigen rekening en risico van [persoon B] te komen.
5.8
Gelet op het bepaalde in artikel 6:29 BW is de kantonrechter niet gerechtigd om een betalingsregeling vast te stellen zonder toestemming van [uitvaartbedrijf A] . Die toestemming is in deze procedure niet gegeven. Voor het eventueel treffen van een betalingsregeling met [uitvaartbedrijf A] wordt [persoon B] verwezen naar de gemachtigde van [uitvaartbedrijf A] . [uitvaartbedrijf A] heeft tijdens de mondelinge behandeling ook meegedeeld dat wellicht na het vonnis nog een betalingsregeling kan worden getroffen.
5.9
De door [uitvaartbedrijf A] gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
5.1
[uitvaartbedrijf A] maakt voorts aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Die vordering dient beoordeeld te worden aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De gevorderde vergoeding van € 663,49 komt voor toewijzing in aanmerking, nu gebleken is dat op 9 oktober 2020 een kosteloze aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW aan [persoon B] is verzonden. Aan dit oordeel doet niet af het verweer dat de gemachtigde van [persoon B] reeds in maart 2020 heeft meegedeeld dat niet tot betaling zou worden overgegaan. [uitvaartbedrijf A] had recht en belang om de kosteloze aanmaning te verzenden.
5.11
Hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd kan tot geen ander oordeel leiden en behoeft daarom ook geen (nadere) bespreking.
5.12
[persoon B] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.

6..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie:
veroordeelt [persoon B] tot betaling aan [uitvaartbedrijf A] van een bedrag van € 6.654,35 aan hoofdsom, verschenen rente en buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € 5.769,88 vanaf 27 oktober 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [persoon B] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [uitvaartbedrijf A] vastgesteld op € 585,85 aan verschotten en € 622,00 aan salaris voor de gemachtigde, genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
in reconventie:
verklaart [persoon B] niet-ontvankelijk in haar gevorderde verklaring voor recht dat de kosten van de uitvaart van [persoon C] zijn gedekt door de uitvaartverzekering met [uitvaartbedrijf A] ;
wijst de vordering van [persoon B] voor het overige af;
veroordeelt [persoon B] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [uitvaartbedrijf A] vastgesteld op € 218,00 aan salaris voor de gemachtigde, genoemd bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
in conventie en reconventie voorts:
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. D.L. Spierings en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
764