ECLI:NL:RBROT:2021:798

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
ROT 19/4958
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van langdurige subsidierelatie en redelijke termijn voor afbouwsubsidie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J. Berkouwer, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente]. Eiser had een langdurige subsidierelatie met verweerder, die per 1 januari 2019 werd beëindigd. Eiser ontving een afbouwsubsidie van € 28.500,- voor de periode van 1 januari 2019 tot 1 april 2019. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder om de subsidierelatie te beëindigen, waarbij verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft het procesverloop en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Eiser stelde dat verweerder ten onrechte een te ruime beleidsvrijheid had en dat er geen redelijke termijn was in acht genomen bij de beëindiging van de subsidierelatie. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had toegelicht dat de behoefte aan bewonersondersteuning was veranderd en dat de uitvoering door eiser niet voldeed aan de verwachtingen. De rechtbank concludeerde dat de geboden termijn van drie maanden voor afbouw van de subsidie redelijk was, gezien de omstandigheden en de verplichtingen van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en handhaafde het besluit van verweerder.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/4958

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J. Berkouwer,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente], verweerder,
gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidierelatie met eiser per 1 januari 2019 beëindigd en aan eiser voor de periode van 1 januari 2019 tot 1 april 2019 een afbouwsubsidie van € 28.500,- verstrekt.
Bij besluit van 20 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder is via skype/telefonisch gehoord en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. M.M.S. van Sprundel, [naam persoon 1] en [naam persoon 2] .

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser heeft als doel het behartigen van collectieve en individuele belangen van bewonersverenigingen, huurdersverenigingen en overige leden op het gebied van woninggerelateerde zaken. Daarnaast behartigt eiser de belangen van huiseigenaren en huurders van gemengde complexen met een vereniging van eigenaren en houdt eiser zich bezig met activiteiten ter verbetering van het leefmilieu in [naam gemeente] .
1.2
Eiser heeft al geruime tijd een subsidierelatie met verweerder. Op grond van de Visienota facilitering bewoners en bewonersorganisaties 2008 heeft verweerder meer dan drie jaren achter elkaar jaarlijks een subsidie verstrekt aan eiser.
1.3
Sinds 2016 heeft verweerder gesprekken gevoerd met eiser over een toekomstvisie die rekening houdt met de veranderende samenleving en over verdere kwaliteitsverbetering van de dienstverlening van eiser. Naar aanleiding van het verzoek van verweerder om een nieuwe visie te ontwikkelen om zo aan te sluiten op de veranderende maatschappelijke ontwikkelingen, heeft eiser op 31 januari 2017 het beleidsplan 2017-2018 [naam beleidsplan] overgelegd. Omdat dit beleidsplan niet voldeed aan de verwachtingen van verweerder heeft eiser op 13 juni 2017 een toekomstgerichte visie voorzien van een stappenplan overgelegd. Vervolgens heeft verweerder tijdens gesprekken met eiser op 11 juni 2018 en 22 augustus 2018 medegedeeld dat ook dit laatste plan van aanpak niet het vertrouwen gaf dat eiser in het veranderende speelveld kan aansluiten op de behoefte uit de samenleving.
1.4
Op 31 augustus 2018 heeft eiser een pro-forma subsidieaanvraag bij verweerder ingediend voor een (meer)jaarlijkse subsidie. De aanvraag betreft de subsidieperiode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020. Op 20 november 2018 heeft verweerder de ambitie uitgesproken dat er een nieuwe vorm van ondersteuning dient te komen, gericht op het faciliteren van eigentijdse vormen van bewonersondersteuning, waarbij maatwerk en geïntegreerde ondersteuning centraal staan. Tevens heeft verweerder het voornemen geuit de subsidie aan eiser te beëindigen met ingang van 1 januari 2019. De wethouder heeft eiser tijdens het bestuurlijk overleg op 22 november 2018 op de hoogte gebracht van dit voornemen. Op 20 december 2018 heeft verweerder dit voornemen schriftelijk aan eiser bekendgemaakt. Eiser heeft vervolgens zijn zienswijze ingediend en informatie verstrekt over zijn langlopende verplichtingen richting derden in verband met het vaststellen van een redelijke termijn om de subsidie te beëindigen.
1.5
Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidierelatie met eiser per 1 januari 2019 beëindigd en daarmee de subsidieaanvraag voor de jaren 2019 en 2020 geweigerd. Aan het primaire besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat hij een verandering in behoeften voor bewonersondersteuning ziet en om die reden de middelen voor bewonersondersteuning anders wil gaan besteden. Daarbij heeft verweerder eiser een redelijke termijn van drie maanden geboden. Volgens verweerder is deze termijn voldoende omdat eiser geen langlopende verplichtingen hoeft op te zeggen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 25 juli 2019 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit aangevuld met artikel 8, eerste lid, onder a en c, van de Verordening van de gemeenteraad van de gemeente [naam gemeente] houdende regels omtrent subsidies ASV 2017 (ASV 2017).
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte een te ruime beleidsvrijheid is toegekend. De relatie tussen verweerder en eiser bestond al lang en verweerder heeft zonder deugdelijke argumentatie hiervan afgezien. Daarnaast is er geen soortgelijke hulpverlenende organisatie zoals eiser. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat er geen redelijke termijn bij de beëindiging van de subsidierelatie in acht is genomen. De afbouwsubsidie die eiser heeft ontvangen is te weinig om van te kunnen bestaan, gelet op de vaste verplichtingen waaronder de huurkosten en de personeelskosten.
4. Op grond van artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt weigering van een subsidie die voor drie of meer achtereenvolgende jaren is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
Op grond van artikel 8, eerste lid, onder a en c, van de ASV 2017 kan verweerder de subsidieaanvraag geheel of gedeeltelijk weigeren indien de activiteiten niet bijdragen aan het beleid van de gemeente zoals vastgesteld in de programmabegroting en in het beoogde doel of de voorgenomen activiteit al op een andere wijze in voldoende mate is voorzien.
5.1
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1731)) komt een bestuursorgaan een grote mate van beleidsruimte toe bij het verlenen, verminderen of beëindigen van subsidie. Dit betekent dat de rechter zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit terughoudend dient op te stellen. De rechtbank beoordeelt of een weigering van subsidie in strijd is met een of meer door betrokkene ingeroepen algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zo zal een dergelijk besluit zorgvuldig moeten zijn voorbereid en van een inzichtelijke motivering moeten worden voorzien, waarbij de relevante beoordelingscriteria zijn betrokken. Beoordeeld moet worden of het bestuursorgaan, met inachtneming van de hierboven genoemde beginselen, in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen tot dat besluit heeft kunnen komen.
5.2
Niet in geschil is dat tussen verweerder en eiser veelvuldig overleg heeft plaatsgevonden over de toekomst van de bewonersondersteuning. Eiser heeft ook niet gesteld dat de omstandigheden die verweerder aan de beëindiging ten grondslag heeft gelegd onjuist zijn. De rechtbank overweegt dat verweerder voldoende in zijn voornemen van 20 december 2018 heeft toegelicht dat de behoefte aan bewonersondersteuning in de afgelopen tien jaar is veranderd en dat de uitvoering door eiser achterblijft waardoor verweerder geen reden ziet om eiser nog langer te ondersteunen. Volgens verweerder is het draagvlak voor de koepelorganisatie ten gunste van bewonersondersteuning in de afgelopen jaren afgenomen en past het niet in de huidige maatschappij om te werken met een centrale rol voor eiser als overkoepelende partij voor de bewonersorganisaties. Uit het voornemen van 20 december 2018 en uit het primaire besluit blijkt dat het verbetertraject dat eiser in dit verband was gestart niet het gewenste resultaat heeft opgeleverd waardoor verweerder geen vertrouwen heeft dat eiser zich kan aanpassen aan de nieuwe omstandigheden en verwachtingen. Verder heeft verweerder nieuw beleid vastgesteld voor het faciliteren van bewonersorganisaties en bewonersinitiatieven. Gelet op de beleidsruimte die verweerder toekomt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het vereiste van veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten is voldaan. De stellingen van eiser dat verweerder ten onrechte een te ruime beleidsvrijheid is toegekend en dat verweerder mede gelet op de lange duur van de subsidierelatie zonder deugdelijke argumentatie de subsidierelatie met eiser beëindigd heeft, slagen dan ook niet. Op basis van het voorgaande was voor eiser voorzienbaar dat de subsidierelatie zou worden gewijzigd. Van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is de rechtbank niet gebleken.
5.3
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:51 van de Awb blijkt dat de ratio van deze bepaling is dat een subsidieontvanger aan een reeks opeenvolgende subsidieverleningen een zeker vertrouwen op hernieuwde subsidiëring voor een aansluitend tijdvak kan ontlenen (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, blz. 80). Hierdoor moet op grond van artikel 4:51 van de Awb een redelijke termijn voor afbouw in acht worden genomen bij de beëindiging van de relatie tussen eiser en verweerder. De rechtbank dient te beoordelen of de drie maanden die verweerder aan eiser heeft geboden een redelijke termijn is in de zin van artikel 4:51 van de Awb.
5.4
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9097) dient de redelijke termijn ertoe de subsidieontvanger in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de gehele of gedeeltelijke beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen. Eiser dient de tijd te worden gegund om de verplichtingen die hij jegens derden is aangegaan en redelijkerwijs mocht aangaan op zorgvuldige wijze af te wikkelen. Bij het toetsen van de redelijkheid van de redelijke termijn en afbouwsubsidie tilt de Afdeling zwaar aan langlopende verplichtingen die in het bijzonder zijn aangegaan in verband met de bestaande subsidierelatie. Eiser heeft in dit verband zijn huurovereenkomst met Woonplus en de arbeidsovereenkomst met [naam persoon 3] overgelegd. De rechtbank overweegt dat nu eiser kenbaar heeft gemaakt dat hij de huur wil voortzetten ongeacht de beëindiging van de subsidie, er geen langlopende huurverplichtingen zijn die opgezegd moeten worden en dat de overige kosten voor het pand, zoals energie-, water- en internetkosten, maandelijks opzegbaar zijn. Wat betreft de arbeidsovereenkomst met [naam persoon 3] , overweegt de rechtbank dat deze overeenkomst is aangegaan op 1 januari 2019 terwijl eiser op 22 november 2018 al mondeling op de hoogte was gebracht van het voornemen van verweerder om de subsidie te beëindigen. Het had eiser dus in ieder geval vanaf die datum duidelijk moeten zijn dat hij geen subsidie meer zou ontvangen, zodat hij daarmee rekening kon houden. De rechtbank is het eens met verweerder dat het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd na het voornemen om de subsidierelatie te beëindigen voor rekening en risico komt van eiser. In dit verband merkt de rechtbank op dat de medewerker naderhand uit coulance heeft afgezien van de arbeidsovereenkomst. Verder is gebleken dat één bij eiser gedetacheerde medewerker is teruggekeerd naar de gemeente [naam gemeente] en dat twee andere gedetacheerde medewerkers met pensioen zijn gegaan. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen arbeidsrechtelijke verplichtingen heeft die afgewikkeld moeten worden en waar rekening mee dient te worden gehouden bij het bepalen van de redelijke termijn. Ook de duur van de subsidierelatie is niet doorslaggevend voor de beoordeling van de redelijke termijn volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM9682). Weliswaar is de geboden termijn van drie maanden vrij kort, maar eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is om binnen deze termijn maatregelen te treffen om de gevolgen van de aangekondigde beëindiging van de subsidie te ondervangen en zijn (langlopende) verplichtingen op zorgvuldige wijze af te wikkelen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de geboden termijn van drie maanden een redelijke termijn is in de zin van artikel 4:51 van de Awb.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot beëindiging van de subsidierelatie als gevolg van gewijzigde inzichten en veranderde omstandigheden heeft kunnen overgaan en het primaire besluit heeft kunnen handhaven.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Vaz, voorzitter, en mr. P. Vrolijk en mr. M.C. Snel-van den Hout, leden, in aanwezigheid van A. Wisse, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 8 februari 2021.
de griffier is buiten staat de voorzitter is verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.