In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning. De eiser, wonende te [woonplaats eiser], heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, die de WOZ-waarde van de onroerende zaak voor het belastingjaar 2020 had vastgesteld op € 251.000,-. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat de waarde € 197.900,- zou moeten zijn. De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift de waarde bijgesteld naar € 234.000,-. Tijdens de zitting op 29 juli 2021 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een taxateur.
De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2019 niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de vergelijkingsmethode op juiste wijze heeft toegepast en voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelde dat de waarde te hoog was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de verschillen in grondoppervlakte en wooninhoud, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de WOZ-waarde van € 234.000,- niet te hoog was en dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde correct was vastgesteld.
De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de WOZ-beschikking gewijzigd. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiser en is het betaalde griffierecht aan eiser vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.