ECLI:NL:RBROT:2021:831

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
5 februari 2021
Zaaknummer
ROT 19/4598
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens het niet doen van aangifte van verblijf en adres

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eiser, die in Dordrecht woont, kreeg een bestuurlijke boete van € 325,- opgelegd wegens het niet doen van aangifte van verblijf en adres. De gemeente stelde vast dat de eiser naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd op het opgegeven adres zou verblijven, op basis van zijn verklaringen en de informatie van de Erasmus Universiteit Rotterdam waar hij studeerde. De eiser voerde aan dat hij het merendeel van zijn nachtrust in België doorbracht en dat een huisgenoot in een vergelijkbare situatie zich niet hoefde in te schrijven. De rechtbank oordeelde echter dat de stelling van de eiser niet onderbouwd was en dat de gemeente terecht de boete had opgelegd. De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/4598

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. A.T. Kasiemkhan.

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 325,- wegens het niet doen van aangifte van verblijf en adres.
Bij besluit van 1 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Op 25 februari 2019 heeft een controleur van verweerder de woonruimte aan de [adres] (adres) bezocht. Omdat eiser ten overstaan van de controleur heeft verklaard sinds één jaar op het adres woonachtig te zijn, is hem bij brief van 1 maart 2019 verzocht om binnen vier weken een adreswijziging door te geven.
1.2
Omdat eiser niet binnen de termijn van vier weken een adreswijziging had doorgegeven, heeft verweerder eiser bij besluit van 2 april 2019 op grond van de Wet basisregistratie personen (Wet Brp) ambtshalve ingeschreven op het adres [adres] .
1.3
Omdat eiser heeft nagelaten aangifte te doen van verblijf en adres of een adreswijziging door te geven heeft verweerder eiser bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, een boete opgelegd van € 325,-. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat uit de stukken blijkt dat eiser studeert aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Daarnaast heeft eiser tijdens het huisbezoek op 25 februari 2019 verklaard sinds een jaar woonachtig te zijn op het adres en heeft in dat verband ook een huurbetaling getoond. Gelet hierop is het volgens verweerder niet aannemelijk dat eiser het merendeel van zijn nachtrust in België zou genieten. Eiser had zich derhalve in moeten schrijven op het adres. Omdat hij dit heeft nagelaten kon hem op grond van artikel 4.17 van de Wet Brp een boete worden opgelegd.
2. Eiser voert in beroep aan dat hij het merendeel van zijn nachtrust in zijn ouderlijk huis in België geniet, zodat er geen verplichting bestond tot inschrijving op het adres. Voorts voert eiser aan dat een huisgenoot in dezelfde positie zich niet behoefde in te schrijven.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3. Eiser heeft op 5 september 2019 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of het beroep tijdig is ingediend.
Vast staat dat het bestreden besluit niet aangetekend is verzonden. Met de bij brief van 29 april 2020 aan de rechtbank toegezonden stukken uit het registratiesysteem ‘Octopus’ heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit daadwerkelijk op 1 juli 2019 is verzonden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4322). Gelet hierop en nu er geen reden is te twijfelen aan eisers verklaring dat het bestreden besluit eerst op 19 augustus 2019 aan hem bekend is gemaakt, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is wegens overschrijding van de beroepstermijn van zes weken.
4. Op grond van artikel 2.19, eerste lid, van de Wet Brp worden gegevens betreffende het verblijf in Nederland, het adres en het vorige verblijf buiten Nederland ontleend aan de aangifte van verblijf en adres van degene die rechtmatig verblijf geniet, naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden en die zijn adres heeft in de betrokken gemeente.
Ingevolge het derde lid draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het verblijf, het adres en het vorige verblijf buiten Nederland indien een persoon als bedoeld in het eerste lid in gebreke is met het doen van aangifte. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de betrokkene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
Degene die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar tenminste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, meldt zich, op grond van artikel 2.38, eerste lid, van de Wet Brp, uiterlijk op de vijfde dag na de aanvang van zijn verblijf in persoon bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn woonadres heeft om daarbij schriftelijk aangifte van verblijf en adres te doen.
De ingezetene die zijn adres wijzigt, doet hiervan op grond van artikel 2.39, eerste lid, van de Wet Brp schriftelijk aangifte bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft.
Op grond van artikel 4.17, aanhef en onder a, van de Wet Brp kan het college van burgemeester en wethouders een bestuurlijke boete van ten hoogste 325 euro opleggen ter zake van overtreding van artikel 2.38.
5. In dit geval blijkt uit de rapportage van het huisbezoek dat eiser aan de inspecteur heeft verklaard dat hij sinds één jaar op het adres woont en dat hij aan de Erasmus Universiteit Rotterdam studeert. Aan de hand van deze informatie heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat aannemelijk is dat eiser naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd op voormeld adres verblijf zal houden. De brief gericht aan de buren van het adres waarin onder meer eiser zich voorstelt als een van de nieuwe bewoners bevestigt verweerders standpunt. Eisers stelling dat hij het merendeel van de tijd zijn nachtrust in zijn ouderlijk huis in België geniet, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu het niet is onderbouwd, terwijl eiser relatief eenvoudig (indicatief) bewijs had kunnen overleggen die zijn verblijf in en reizen van en naar België zouden kunnen onderbouwen. Voor zover eiser verwijst naar een huisgenoot in dezelfde omstandigheden die zich niet behoefde in te schrijven op het adres kan evenmin tot een ander oordeel leiden, omdat deze in het geheel niet is onderbouwd.
6. Eiser heeft geen gronden gericht tegen de hoogte van de boete. Ambtshalve ziet de rechtbank geen reden om de boete onevenredig te achten.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.S.J. Letschert, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 5 februari 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.