ECLI:NL:RBROT:2021:8789

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
ROT 21/2020
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering na ontvangst erfenis en beoordeling van vermogensgrens

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, die bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet, en het Drechtstedenbestuur, dat hen een te veel verstrekte bijstandsuitkering wilde terugvorderen na de ontvangst van een erfenis. Eisers ontvingen sinds 26 november 2015 bijstand, waarbij hun vermogen op dat moment negatief was vastgesteld. Op 4 november 2018 ontvingen zij een erfenis van € 31.024,41, wat leidde tot een herziening van hun recht op bijstand. Het Drechtstedenbestuur vorderde een bedrag van € 18.984,41 terug over de periode van 5 april 2017 tot en met 31 december 2018, maar dit werd later gewijzigd naar de periode van 26 mei 2018 tot 1 juli 2019.

De rechtbank oordeelde dat het Drechtstedenbestuur niet bevoegd was om terug te vorderen, omdat op de peildatum van 26 mei 2018 het vermogen van eisers, na aftrek van hun schulden, de grens van het vrij te laten vermogen niet overschreed. De rechtbank benadrukte dat bij de beoordeling van de vermogensoverschrijding rekening gehouden moet worden met de schulden van eisers. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de intrekking van de bijstand over de periode van 4 november 2018 tot 1 juli 2019 niet correct was, omdat verweerder de intrekking had moeten beperken tot een periode van 30 dagen na de ontvangst van de erfenis. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij het recht op bijstand voor eisers werd hersteld met ingang van 4 december 2018.

De rechtbank concludeerde dat de eisers recht hadden op bijstand en dat het Drechtstedenbestuur hen het betaalde griffierecht moest vergoeden. Tevens werden de proceskosten van eisers vergoed, vastgesteld op € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/2020

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 september 2021 in de zaak tussen

[naam eiser 1] en [naam eiser 2] , te [woonplaats eisers] , eisers,

gemachtigde: mr. C.F.M. van den Ekart,
en

het Drechtstedenbestuur, verweerder,

gemachtigde: [naam].

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eisers op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 5 april 2017 tot en
met 31 december 2018 herzien en de te veel verstrekte bijstand ten bedrage van
€ 18.984,41,- teruggevorderd.
Bij besluit van 17 september 2019 heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard, het primaire besluit ingetrokken, de periode waarover wordt teruggevorderd gewijzigd naar de periode van 26 mei 2018 tot en met 1 juli 2019 en het bedrag van de terugvordering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 24 juli 2020 heeft deze rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van 17 september 2019 gegrond verklaard en bepaald dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van eisers met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 2 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van eisers, dit bezwaar deels gegrond verklaard, de periode waarover de bijstand wordt teruggevorderd en de wettelijke basis daarvoor gewijzigd en het bedrag van de terugvordering gehandhaafd.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Eisers ontvangen sinds 26 november 2015 een bijstandsuitkering berekend naar de norm voor gehuwden. Bij die gelegenheid is het vermogen van eisers vastgesteld op
€ 30.000,00,- negatief.
2.1.
Op 9 november 2018 hebben eisers met een wijzigingsformulier aan verweerder gemeld dat zij op 4 november 2018 een erfenis ter hoogte van € 31.024,41 hebben ontvangen van een oom van eiser. Verweerder heeft bij het primaire besluit de datum van overlijden van de oom van 5 april 2017 aangemerkt als datum waarop de aanspraak op de erfenis is ontstaan en het recht van eisers op bijstand over de periode van 5 april 2017 tot en met 31 december 2018 herzien en de te veel verstrekte bijstand teruggevorderd. Het bedrag van de terugvordering is vastgesteld op € 18.984,41 en bepaald door de erfenis van € 31.024,41 te verminderen met het voor eisers geldende vrij te laten vermogen van
€ 12.040,00. Na de gegrondverklaring van het bezwaar van eisers heeft verweerder de datum van overlijden van de vader van eiser – via wie eiser van de oom heeft geërfd – van 26 mei 2018 aangemerkt als de datum waarop de aanspraak is ontstaan. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 17 september 2019 bepaald dat de bijstand van eisers wordt teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw, over de periode van 26 mei 2018 tot en met 1 juli 2019. De hoogte van het terug te vorderen bedrag is daarbij gehandhaafd op € 18.984,41.
2.2.
Bij uitspraak van 24 juli 2020 heeft deze rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van 17 september 2019 gegrond verklaard en bepaald dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van eisers met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 13 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2780) overwogen dat verweerder had moeten vaststellen of op de peildatum van 26 mei 2018 het vermogen van eisers, na aftrek van de dan bestaande schulden, de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw geen juiste grondslag biedt voor terugvordering voor de periode na
4 november 2018, omdat bijstand op grond van deze bepaling slechts kan worden teruggevorderd tot het moment dat de middelen waarop aanspraak bestaat, beschikbaar komen. Voor eventuele terugvordering over de periode na 4 november 2018 heeft de rechtbank in de uitspraak verwezen naar de uitspraak van de Raad van 20 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:792).
Bestreden besluit
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het terug te vorderen bedrag gehandhaafd. Over de periode van 26 mei 2018 tot 4 november 2018 heeft verweerder de terugvordering gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw. Over de periode van 4 november 2018 tot en met 1 juli 2019 heeft verweerder het recht op bijstand ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw en de terugvordering gebaseerd op artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw. Verweerder heeft zich niet gehouden aan de opdracht van deze rechtbank in de uitspraak van 24 juli 2020 om vast te stellen of op de peildatum van 26 mei 2018 het vermogen van eisers, na aftrek van de dan bestaande schulden, de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Hierover heeft verweerder in het bestreden besluit aangegeven dat uit een meer recente uitspraak van de Raad van 15 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3375) volgt dat dat bij een intrekking van het recht op bijstand vanwege een vermogenstoeval tijdens de bijstandverlening geen rekening hoeft te worden gehouden met aanwezige schulden.
Standpunt eisers
4. Eisers betogen dat verweerder de bijstand slechts voor een periode van 30 dagen na ontvangst van de erfenis had mogen intrekken en vervolgens het vermogen van eisers opnieuw had moeten vaststellen. Gezien de hoge schulden van eisers zou dit hebben geleid tot hervatting van de uitkering. Eisers verwijzen ter onderbouwing van dit betoog naar de uitspraak van de Raad van 20 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:792). Daarnaast betogen eisers dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door geen hoorzitting te houden, terwijl eisers daarom wel hebben verzocht.
Juridisch kader
5. Het voor deze uitspraak relevante juridisch kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Schending van de hoorplicht
6. Ten aanzien van de beroepsgrond van eisers dat sprake is van schending van de hoorplicht, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat een belanghebbende op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid dient te worden gesteld te worden gehoord, voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. De hoorplicht vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure. Daarom mag niet lichtvaardig van het horen worden afgezien. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, zodat verweerder niet van horen had mogen afzien. Het enkele feit eisers al in de bezwaarprocedure voorafgaand aan de uitspraak van deze rechtbank van 24 juli 2020 waren gehoord, maakt dit niet anders. Dit betekent dat de hoorplicht is geschonden. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat eisers hierdoor niet zijn benadeeld. Eisers zijn immers voldoende in de gelegenheid geweest om in de beroepsprocedure hun bezwaren kenbaar te maken en hebben dat ook gedaan. Gelet op het vorenstaande behoeft de beroepsgrond dat sprake is van een schending van de hoorplicht geen bespreking.
Terugvordering over de periode van 26 mei 2018 tot 4 november 2018
7.1.
Niet in geschil is dat de aanspraak op de erfenis is ontstaan op 26 mei 2018, dat de middelen van € 31.024,41 ter beschikking zijn gekomen op 4 november 2018 en dat eisers onafgebroken bijstand ontvingen.
7.2.
Daargelaten of verweerder de uitspraak van deze rechtbank naast zich neer had mogen leggen, is de rechtbank nog steeds van oordeel dat uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Raad van 13 augustus 2019 volgt dat voor terugvordering op basis van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de Pw, vereist is dat de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige overige vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden. De verwijzing door verweerder naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Raad van
15 december 2020 doet hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. De uitspraak van 15 december 2020 is een bestendiging van de eerdere rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 20 februari 2018, en houdt in dat voor intrekking en terugvordering in verband met een vermogenstoeval tijdens de bijstand (welke vermogenstoeval in deze zaak pas op 4 november 2018 heeft plaatsgevonden) de actuele schuldenpositie geen rol speelt, maar dat in dat geval uitsluitend wordt gekeken of het vrij te laten vermogen dat is vastgesteld bij aanvang van de bijstandsverlening is overschreden.
7.3.
Voor een eventuele terugvordering over de periode van 26 mei 2018 tot 4 november 2018 op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de Pw, had verweerder moeten vaststellen of op de peildatum van 26 mei 2018 het vermogen van eisers, na aftrek van de dan bestaande schulden, de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Verweerder heeft dit ten onrechte nagelaten.
7.4.
De rechtbank stelt vast dat uit de gedingstukken volgt dat de schulden van eisers in 2018 circa € 75.000 bedroegen. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat dit bedrag substantieel anders zou moeten zijn. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat er op de peildatum van 26 mei 2018 g het vermogen van eisers, na aftrek van de dan bestaande schulden, de grens van het vrij te laten vermogen niet overschreed. Verweerder had de terugvordering over de periode van 26 mei 2018 tot 4 november 2018 dan ook niet mogen baseren op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de Pw.
Intrekking en terugvordering over de periode van 4 november 2018 tot 1 juli 2019
7.5.
De rechtbank constateert dat in de uitspraak van deze rechtbank van 24 juli 2020 is verwezen naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Raad van 20 februari 2018 voor een eventuele intrekking en terugvordering over de periode vanaf 4 november 2018. Met verweerder stelt de rechtbank vast dat uit deze uitspraak van de Raad van 20 februari 2018 en uit de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Raad van 15 december 2020 volgt dat bij de vaststelling van de vermogensoverschrijding in het kader van een intrekking en terugvordering geen rekening hoeft te worden gehouden met het actuele vermogen. Met schulden ontstaan tijdens de bijstandsverlening hoeft voor de intrekking en terugvordering over deze periode dus geen rekening te worden gehouden. Verweerder dient enkel te beoordelen of het vrij te laten vermogen is overschreden. Uit de door eisers aangehaalde uitspraak van de Raad van 20 februari 2018 en uit de uitspraak van de Raad van 4 mei 2021 (ECLI:NL:2021:1040) volgt echter ook dat indien tijdens de te beoordelen periode vanaf de datum van de intrekking van de bijstand wegens een overschrijding van het vrij te laten vermogen, gezien de vermogenspositie (weer) recht op bijstand bestaat, verweerder deze omstandigheid bij de besluitvorming over de te beoordelen periode moet betrekken. Als deze periode meer dan 30 dagen bedraagt, moet aan de intrekking de werking van een beëindiging worden toegekend en moet verweerder beoordelen of de bijstand na deze periode opnieuw kan worden verleend. Daarbij moet verweerder het actuele vermogen opnieuw vaststellen, waarbij alle mutaties in het vermogen, dus ook een afname van vermogen of ontstane schulden tijdens de eerdere bijstandsperiode, worden meegenomen.
7.6.
De rechtbank stelt vast dat dat het vrij te laten vermogen van eisers op
4 november 2018 is overschreden. Het voor eisers geldende vrij te laten vermogen is namelijk € 12.040,00, terwijl de erfenis € 31.024,41 bedraagt. Verweerder mocht dan ook overgaan tot intrekking. Nu de overschrijding van het vrij te laten vermogen € 18.984,41 bedraagt, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat het voor eisers niet mogelijk was om binnen 30 dagen in te teren op deze overschrijding. Daarom moet aan de intrekking de werking van een beëindiging worden toegekend. Gelet op de hiervoor in 7.4. aangehaalde schulden van eisers in 2018 van € 75.000, gaat de rechtbank ervan uit dat eisers op de 31ste dag een negatief saldo van bezittingen en schulden hadden. Verweerder had dan ook met ingang van de 31ste dag opnieuw bijstand moeten verlenen met een nieuwe vaststelling van het vermogen en een nieuwe bepaling van het vrij te laten vermogen. Dit betekent dat verweerder de intrekking en terugvordering had moeten beperken tot een periode van
30 dagen.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder over de periode van 26 mei 2018 tot 4 november 2018 niet mogen terugvorderen op de grondslag van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de Pw omdat het vermogen van eisers op de peildatum van 26 mei 2018, na aftrek van de dan bestaande schulden, de grens van het vrij te laten vermogen niet overschreed. Over de periode vanaf 4 november 2018 had verweerder aan de intrekking de werking van een beëindiging moeten toekennen en aan eisers met ingang van de 31ste dag opnieuw bijstand moeten verlenen. Hieruit volgt dat verweerder bevoegd was het recht van eisers op bijstand uitsluitend over de periode van 4 november 2018 tot en met 3 december 2018 in te trekken en terug te vorderen. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat het primaire besluit, voor zover dat ziet op de terugvordering van de te veel verstrekte bijstand over de periode van 26 mei 2018 tot 4 november 2018 en op de intrekking en terugvordering over de periode van 4 december 2018 tot en met 1 juli 2019 te herroepen en door te bepalen dat eiseres met ingang van 4 december 2018 weer recht hebben op bijstand naar de voor hen geldende norm. Omdat de rechtbank niet over voldoende gegevens beschikt, zal verweerder zelf moeten berekenen hoeveel eiseres over de periode van 4 november 2018 tot en met 3 december 2018 aan te veel verstrekte bijstand hebben ontvangen en daarna de hoogte van de terugvordering op dat bedrag moeten vaststellen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en toepassing van een wegingsfactor 1). De door eisers in bezwaar gemaakte kosten zijn door verweerder bij het besluit van 19 september 2017 en bij het bestreden besluit reeds vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit voor zover dat ziet op de terugvordering over de periode van 26 mei 2018 tot 4 november 2018 en op de intrekking en terugvordering over de periode van 4 december 2018 tot en met 1 juli 2019 en bepaalt dat eisers met ingang van 4 december 2018 weer recht hebben op bijstand naar de voor hen geldende norm;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Dielemans-Goossens, rechter, in aanwezigheid van mr. C.I. Kieviet, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de Pw heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien;
het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en
er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, eerste volzin, van de Pw wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Voorts wordt ingevolge dit artikellid, aanhef en onder b, onder vermogen verstaan middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
Artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pw bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid. Ingevolge het vierde lid is het tweede lid van overeenkomstige toepassing op bezittingen die worden verworven in de periode waarover algemene bijstand is toegekend en op middelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, met dien verstande dat de van toepassing zijnde vermogensgrens, bedoeld in het derde lid, daarbij wordt verminderd met het vermogen dat:
a. bij aanvang van de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van het tweede lid, onderdeel b;
b. tijdens de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van dit lid.
Op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw bepaalt dat het college kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand, anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste van de Pw kan het college kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middels als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.