In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, die bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet, en het Drechtstedenbestuur, dat hen een te veel verstrekte bijstandsuitkering wilde terugvorderen na de ontvangst van een erfenis. Eisers ontvingen sinds 26 november 2015 bijstand, waarbij hun vermogen op dat moment negatief was vastgesteld. Op 4 november 2018 ontvingen zij een erfenis van € 31.024,41, wat leidde tot een herziening van hun recht op bijstand. Het Drechtstedenbestuur vorderde een bedrag van € 18.984,41 terug over de periode van 5 april 2017 tot en met 31 december 2018, maar dit werd later gewijzigd naar de periode van 26 mei 2018 tot 1 juli 2019.
De rechtbank oordeelde dat het Drechtstedenbestuur niet bevoegd was om terug te vorderen, omdat op de peildatum van 26 mei 2018 het vermogen van eisers, na aftrek van hun schulden, de grens van het vrij te laten vermogen niet overschreed. De rechtbank benadrukte dat bij de beoordeling van de vermogensoverschrijding rekening gehouden moet worden met de schulden van eisers. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de intrekking van de bijstand over de periode van 4 november 2018 tot 1 juli 2019 niet correct was, omdat verweerder de intrekking had moeten beperken tot een periode van 30 dagen na de ontvangst van de erfenis. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij het recht op bijstand voor eisers werd hersteld met ingang van 4 december 2018.
De rechtbank concludeerde dat de eisers recht hadden op bijstand en dat het Drechtstedenbestuur hen het betaalde griffierecht moest vergoeden. Tevens werden de proceskosten van eisers vergoed, vastgesteld op € 1.496,-.