ECLI:NL:RBROT:2021:9178

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
C/10/547511 / HA ZA 18-330
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgifte zending zonder presentatie cognossement en de mogelijkheid terug te komen op bindende eindbeslissing met nieuw verweer

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om de afgifte van een zending zonder presentatie van het originele cognossement. De eiseressen, IFL International Freight Lines Ltd en IFB International Freightbridge (Shanghai) Ltd, hebben een vordering ingesteld tegen de gedaagden Rapid Logistics B.V. en E-Bike Nederland B.V. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 9 september 2020 geoordeeld dat er redenen zijn om terug te komen op een eerdere bindende eindbeslissing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde Rapid tekort is geschoten in haar verplichtingen door de zending af te geven zonder het originele cognossement te vragen. Dit heeft geleid tot aansprakelijkheid voor de schade die de eiseressen hebben geleden. De rechtbank heeft ook de mogelijkheid van eigen schuld van de eiseressen besproken, maar heeft geconcludeerd dat het niet instellen van hoger beroep in de Chinese procedure geen eigen schuld oplevert. De rechtbank heeft de vordering van IFL tot schadevergoeding toegewezen, maar de schadevergoeding gematigd op basis van de omstandigheden van het geval. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met de voorwaarde dat IFL zekerheid stelt voor de schadevergoeding in het geval van hoger beroep door Rapid.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/547511 / HA ZA 18-330
Vonnis van 22 september 2021
in de zaak van
1. de vennootschap naar vreemd recht
IFL INTERNATIONAL FREIGHT LINES LTD,
gevestigd te Hong Kong,
2. de vennootschap naar vreemd recht
IFB INTERNATIONAL FREIGHTBRIDGE (SHANGHAI) LTD,
gevestigd te Shanghai, China,
3. de vennootschap naar vreemd recht
IFB INTERNATIONAL FREIGHTBRIDGE (SHANGHAI) LTD, TIANJIN BRANCH,
gevestigd te Tianjin, China,
4. de vennootschap naar vreemd recht
IFB INTERNATIONAL FREIGHTBRIDGE PTE LTD,
gevestigd te Singapore,
eiseressen,
advocaat mr. W.E. Boonk te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RAPID LOGISTICS B.V.,
gevestigd te Haarlemmermeer,
gedaagde,
advocaat mr. J.F. Bienfait te Capelle aan den IJssel,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
E-BIKE NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Heumen,
gedaagde,
advocaat mr. R.M.C. Jansen te Amsterdam.
Eiseres sub 1 zal hierna IFL genoemd worden. Eiseressen 2 tot en met 4 zullen hierna ook gezamenlijk IFB genoemd worden. Alle eiseressen zullen hierna ook gezamenlijk IFL/IFB (enkelvoud) genoemd worden.
Gedaagde sub 1 zal hierna Rapid genoemd worden en gedaagde sub 2 E-bike.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 9 september 2020 alsmede de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de op de rol van 7 oktober 2020 door E-bike genomen akte inzake proceskostenveroordeling;
  • de op de rol van 4 november 2020 door Rapid genomen akte na tussenvonnis (hierna: de akte van Rapid van 4 november 2020 met betrekking tot de rechtsoverwegingen 2.5 en 2.14), met producties;
  • de op de rol van 4 november 2020 door IFL/IFB genomen akte na tweede tussenvonnis;
  • de op de rol van 4 november 2020 door Rapid genomen akte na tussenvonnis (hierna: de akte van Rapid van 4 november 2020 met betrekking tot rechtsoverweging 2.15);
  • de op de rol van 2 december 2020 door IFL/IFB genomen antwoordakte na tweede tussenvonnis tevens aanvulling grondslag van eis, met één productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 9 september 2020 heeft de rechtbank
  • Rapid toegelaten tot het nemen van een akte als bedoeld in de rechtsoverwegingen 2.5 en 2.14 van dit tussenvonnis,
  • partijen, eerst IFL, toegelaten tot het nemen van een akte als bedoeld in rechtsoverweging 2.15 van dit tussenvonnis en
- E-bike toegelaten tot het nemen van een akte als bedoeld in rechtsoverweging 2.16 van dit tussenvonnis.
In de rechtsoverwegingen 2.5, 2.14, 2.15 en 2.16 van het tussenvonnis van 9 september 2020 heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
terugkomen op bindende eindbeslissing
[…]
2.5
Hetgeen IFL thans - onderbouwd met stukken - tegen de eindbeslissing ten aanzien van zending B heeft aangevoerd, sluit naar het voorlopig oordeel van de rechtbank niet uit dat haar beslissing inderdaad berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Er is geen goede reden om partijen direct naar hoger beroep te willen verwijzen. Op zichzelf is juist dat de thans overgelegde stukken ook al in een eerder stadium door IFL in het geding hadden kunnen worden gebracht, maar verplicht daartoe was zij op grond van het bepaalde in artikel 111, derde lid Rv niet. Rapid heeft immers niet betwist dat zij buiten rechte het afleveren van zending B aan E-bike had erkend.
De rechtbank acht dan ook termen aanwezig om het debat over zending B te heropenen, in die zin dat Rapid overeenkomstig haar subsidiaire verzoek gelegenheid krijgt om zich bij akte over de door IFL overgelegde stukken uit te laten.
[…]
eigen schuld IFL
[…]
2.14.
Resteert te bespreken of IFL schuld treft omdat zij niet in hoger beroep is gegaan tegen de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding. Op dit onderdeel heeft Rapid geen legal opinion in het geding gebracht en volstaat zij met het beweerdelijk citeren van Chinese advocaten. Daarentegen heeft IFL een nieuwe legal opinion van 3 juni 2020 van mr. Zuoming Liu in het geding gebracht, waarin een zestal argumenten wordt genoemd waarom het juist is dat de Tianjin Maritime Court is uitgegaan van het douaneaangifte-formulier in plaats van de commerciële facturen. In een bijlage bij het advies worden diverse Chinese uitspraken genoemd van rechtbanken en appelcolleges waarin bij het begroten van de schade werd uitgegaan van de opgegeven export douanewaarde. Omdat Rapid niet heeft kunnen reageren op deze nieuwe legal opinion zal de rechtbank de zaak naar de rol verwijzen om haar daartoe de gelegenheid te geven.
2.15.
Mocht de uitkomst uiteindelijk zijn dat het niet instellen van hoger beroep geen eigen schuld voor IFL oplevert, dan roept het verweer van Rapid, dat niet meer dan de commerciële waarde van de lading (zoals uit de facturen blijkt) kan worden toegewezen - los van de inhoud van het Chinese recht - de vraag op in hoeverre vergoeding van de gevorderde schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van Rapid berust, dat zij haar, gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg daarvan volledig kan worden toegerekend. Partijen, als eerste IFL, worden verzocht zich in dit stadium ook hierover bij akte uit te laten.
de vordering jegens E-bike
2.16.
De rechtbank heeft in r.o. 4.26 van het tussenvonnis[het tussenvonnis van 19 februari 2020; Rechtbank]
reeds overwogen dat alle vorderingen jegens E-bike zullen worden afgewezen. In verband met de nog uit te spreken kostenveroordeling zal de rechtbank E-bike in de gelegenheid stellen te reageren op het hierboven onder r.o. 2.2 weergegeven standpunt van IFL daarover.
2.2.
Hieronder gaat de rechtbank eerst over tot de beoordeling van de geschilpunten waarop deze vier rechtsoverwegingen van het tussenvonnis van 9 september 2020 betrekking hebben.
Ad r.o. 2.5 van het tussenvonnis van 9 september 2020
2.3.
Aan de orde is de vraag of
zending Bdoor de vervoerder, IFL, is afgeleverd aan E-bike. Van dit tussen partijen gerezen geschil maakt deel uit het geschilpunt of E-bike heeft geweigerd zending B in ontvangst te nemen. IFL/IFB meent van niet. Rapid meent van wel.
2.4.
Aflevering kan plaatsvinden doordat
  • de vervoerder de zaken brengt in de feitelijke macht van de rechthebbende,
  • de vervoerder de zaken brengt in de feitelijke macht van een derde die bij deze aflevering optreedt voor de rechthebbende of
  • de vervoerder de rechthebbende in de gelegenheid stelt om de feitelijke macht over de zaken uit te oefenen.
2.5.
Niet in geschil is dat zending B niet is afgeleverd op het terrein of bij de loods
/winkel van E-bike. Van aflevering van zending B aan E-bike door middel van het in de feitelijke macht van E-bike brengen van zending B, zoals hiervoor is bedoeld in r.o. 2.4, achter het eerste gedachtestreepje, is dan ook geen sprake geweest.
2.6.
Vaststaat dat na aankomst van zending B in de haven van Rotterdam deze zending over het water en over de weg in Nederland is vervoerd door het bedrijf Van Berkel Logistics (hierna: Van Berkel) naar de loods van Van Berkel in Cuijk om daar voorlopig opgeslagen te worden. Van Berkel is de in r.o. 2.7 van het tussenvonnis van 19 februari 2020 genoemde transporteur. Niet in geschil is dat Van Berkel voor dit vervoer van deze zendingen en voor deze voorlopige opslag was ingeschakeld door Rapid. Dit alles is gebeurd op of omstreeks 26 juli 2017. Evenmin is in geschil dat zending B nooit feitelijk in ontvangst is genomen door Rapid na aankomst van deze zending in Nederland maar door Van Berkel. Van Berkel trad daarbij echter op als lasthebber van Rapid, haar opdrachtgever. Van Berkel was namelijk ingeschakeld door Rapid om onder meer zending B na aankomst in Nederland in ontvangst te nemen. Dat Rapid Van Berkel had ingeschakeld in opdracht of overleg met IFL/IFB is gesteld noch gebleken, wat ook moeilijk kan, als je beweert, zoals Rapid heeft gedaan in deze zaak, van de
agency agreementmet IFL/IFB niets te weten. Rapid, op haar beurt, was de vaste ontvangstexpediteur van E-bike. Zie onder 2.4 van het tussenvonnis van 19 februari 2020. In die hoedanigheid was Rapid lasthebber van E-bike, die Rapid had opgedragen om de e-bikes in ontvangst te nemen. Vanaf het moment dat Van Berkel zending B (feitelijk) in ontvangst had genomen heeft E-bike dus de zeggenschap verkregen over deze zending. Dat gegeven in combinatie met de hierboven beschreven hoedanigheid waarin Rapid en Van Berkel zending B in ontvangst hebben genomen na aankomst van deze zending in Nederland vormt voor de rechtbank een voldoende basis om te kunnen concluderen dat zending B is afgeleverd aan E-bike op de wijze als genoemd achter het tweede gedachtestreepje van r.o. 2.4 hierboven (de vervoerder brengt de zaken in de feitelijke macht van een derde die bij deze aflevering optreedt voor de rechthebbende). De rechtbank volgt Rapid namelijk niet in haar opvatting dat zij (vanwege haar dubbelrol als enerzijds agent van IFL/IFB en anderzijds ontvangstexpediteur (en agent) van E-bike) een eigen positie innam ten opzichte van E-bike. Rapid – die stelt destijds zelf niets te hebben geweten van de
agency agreement- handelde immers als ontvangstexpediteur (en agent) van E-bike, derhalve voor rekening van (en op naam van) E-bike. Dat blijkt ook uit de volgende drie omstandigheden:
  • i) In de e-mail van Rapid aan Van Berkel van 26 juli 2017 (prod. G8 Rapid) staat vermeld: “Jullie hebben met [naam 1] (= E-bike) hierover gesproken.”;
  • ii) E-bike had toegang tot de goederen voor inspectie, zoals blijkt uit de surveyrapporten van [naam 2] en [naam 3];
  • iii) E-bike betaalde de huur voor de opslag van de zendingen bij Van Berkel.
Het mag dan wel zo zijn dat E-Bike vanwege haar geschil met de verkoper zending B niet meer wilde ontvangen, maar ook dit bevestigt dat E-bike zelf zeggenschap had over de feitelijke aflevering van deze zending. Ook de aanvankelijke buitengerechtelijke erkenning door Rapid en haar raadsman dat E-bike de controle had over zending B past bij dit oordeel.
Rapid heeft zich nog beroepen op de mededeling in de als productie G10 van Rapid in het geding gebrachte e-mail van Rapid aan E-bike van 18 augustus 2017 dat niets uit de zich bij Van Berkel bevindende containers door E-bike gehaald mag worden maar deze mededeling laat zich ook goed verklaren omdat uit de door Rapid in deze e-mail doorgestuurde tekst uit een eerdere e-mail die Rapid uit China had ontvangen blijkt dat er aan Rapid wat betreft zending B de vraag was gesteld wie de verantwoordelijkheid had over deze zending nu deze opgeslagen lag in een pakhuis van een derde (“Please clarify the said special warehouse is under whose custody and the cargoes are under whose control now.”) en Rapid zich kennelijk na ontvangst van dit bericht uit China van haar fout bewust was.
2.7.
Vast is dus komen te staan dat ook zending B is afgeleverd aan E-bike. In zoverre komt de rechtbank dus terug op haar eerder genomen beslissing. Rapid is dus niet alleen wat betreft zending A maar ook wat betreft zending B tekort geschoten in de nakoming van artikel 4 van de overeenkomst en uit dien hoofde in beginsel aansprakelijk voor alle daaruit voortvloeiende claims en verliezen, tenzij haar beroep op beperking van aansprakelijkheid, eigen schuld, causaliteit, voorzienbaarheid en/of matiging van de schade slaagt.
Ad r.o. 2.14 van het tussenvonnis van 9 september 2020
2.8.
In de akte van Rapid van 4 november 2020 met betrekking tot de rechtsoverwegingen 2.5 en 2.14 merkt Rapid met betrekking tot rechtsoverweging 2.14 van het tussenvonnis van 9 september 2020 slechts het volgende op:
“IFL heeft geen nadere legal opinion om in het geding te brengen.”
IFL/IFB heeft echter na het tussenvonnis van 19 februari 2020 wel degelijk een nieuwe
legal opinionin het geding gebracht, van 3 juni 2020 van mr. Zuoming Liu (prod. 26). Rapid, daarentegen, heeft geen nieuwe
legal opinionin het geding gebracht. Een en ander volgt ook uit r.o. 2.14 van het tussenvonnis van 9 september 2020. Aangenomen mag dan ook worden dat Rapid hierboven zichzelf bedoelt in plaats van IFL/IFB en hier dus sprake is van een verschrijving van Rapid.
2.9.
Rapid is bij beslissing in het tussenvonnis van 9 september 2020 door de rechtbank in de gelegenheid gesteld te reageren op bovengenoemde nieuwe
legal opinionvan IFL/IFB. Voor zover Rapid het niet (geheel) eens was met deze
legal opinion, had van haar verwacht mogen worden dat zij bewoordingen van deze strekking had opgenomen in haar akte van 4 november 2020 met betrekking tot rechtsoverwegingen 2.5 en 2.14 van het vonnis van 9 september 2020. Dat Rapid dit volledig heeft nagelaten is naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldoende aanleiding om ervan uit te mogen gaan dat Rapid instemt met bovengenoemde nieuwe
legal opinionvan IFL/IFB.
2.10.
De rechtbank heeft dan ook redenen om uit te mogen gaan van de juistheid van de in r.o. 2.14 van het tussenvonnis van 9 september 2020 bedoelde zestal argumenten uit deze nieuwe
legal opinionwaarom het juist is dat de
Tianjin Maritime Courtis uitgegaan van het douaneaangifte-formulier in plaats van de commerciële facturen. Deze zes argumenten uit deze
legal opinionzijn de volgende:

3)the amount of the claim/value of the goods
In cases arising from cargo delivery without presentation of the original B/L, it is
often the case that the buyer and the seller did not sign a sales contract, and the
relevant documents are in conflict in regard of the cargo value. Under such
circumstance, the Chinese courts usually tend to give more evidential weight to
official documents such as the customs declaration form, which is the prevailing
judicial practice in similar cases. (see exhibit II).
In the present case, the commercial invoices seem not sufficiently convincing; there
are various circumstances in conflict with the commercial invoices, which we would
like to set out as follows:
(1) The commercial invoices were not signed or stamped by [naam 5].
(2) There is never any email from [naam 5] to E-bike which indicates that [naam 5]
once asked E-bike to make payment as per the commercial invoices, including the
email from [naam 5] attaching these commercial invoices.
(3) On 16 and 27 December 2017, [naam 5] sent two emails to E-bike to ask for
payment as per the customs declaration amounts. In E-bike’s reply, E-bike did not
dispute the correctness or accuracy of the figures, but just complained about the
quality. (see exhibit IV)
(4) [naam 5] took out export credit insurance with [naam 6] in regard of the cargo
under [nummer 1], which covers the cargo payment in case of the
E-bike’s default on payment. The cargo price insured is USD447120 which is
consistent with the customs declaration amount. (see exhibit V)
(5) [naam 5] argues that the commercial invoices were provided to E-bike as per
E-bike’s request in order for E-bike to make import customs declaration, but the
cargo value therein is not the actual cargo value. In our opinion, since there is
significant amount of import duty and VAT in Netherlands, there is an incentive
for E-bike to declare a lower amount to the Dutch customs.
(6) There are actually another two shipments prior to these two shipments in question which are exported to E-bike via an export agent called [naam 4]
Foreign Trade Service Co. Limited. E-bike did not pay for the previous two
shipments either. [naam 5] raised insurance claim under the insurance policy.
[naam 6] then pursued after E-bike for recovery. Telling from the relevant emails
exchanges. E-bike did not raise any dispute to the amount, but just disputed the
quality. (see Exhibit VI).
To sum up, we opine that it is reasonable for Tianjin Maritime Court to adopt the
customs declaration form as the basis of the cargo value, which approach is consistent with the judicial practices of Chinese courts in similar cases. As such, we opine that appeal on the amount of the cargo value does not stand a chance of success.”
2.11.
Het niet instellen van hoger beroep door IFL in de procedure voor de Chinese rechter levert dus geen eigen schuld van IFL op. Het beroep door Rapid op eigen schuld van IFL faalt dus.
Ad r.o. 2.15 van het tussenvonnis van 9 september 2020
2.12.
Aangezien het niet instellen van hoger beroep door IFL in de procedure in China geen eigen schuld van IFL oplevert, moet thans het verweer worden beoordeeld van Rapid als genoemd in r.o. 2.15 van het tussenvonnis van 9 september 2020 dat niet meer dan de commerciële waarde van de lading (zoals uit de facturen blijkt) kan worden toegewezen. Als gezegd, in dit verband is de vraag gerezen in hoeverre vergoeding van de gevorderde schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van Rapid berust, dat zij haar, gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg daarvan volledig kan worden toegerekend.
2.13.
Zoals de rechtbank in r.o. 4.22 van het tussenvonnis van 19 februari 2020 heeft overwogen, bestaat de schade die IFL heeft geleden uit de veroordeling door de Chinese rechtbank tot betaling van schade aan [naam 5] wegens aflevering van de zending zonder presentatie van het originele cognossement. Uitsluitend van deze schade vordert IFL in de onderhavige zaak vergoeding van Rapid. Zie de onder iii) van het petitum genoemde vordering. Deze schade staat los van de vraag of de fietsen wel of geen gebreken vertonen. Zie r.o. 4.22 van het tussenvonnis van 19 februari 2020. Thans is aan de orde de vraag in hoeverre deze schade aan Rapid kan worden toegerekend als een gevolg van de omstandigheid dat Rapid tekort is geschoten in de nakoming van artikel 4 van de overeenkomst met IFL door de zendingen A en B af te leveren aan E-bike zonder presentatie door E-bike van het originele cognossement. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
2.14.
Artikel 4 uit de overeenkomst tussen IFL en Rapid luidt – aangehaald voor zover relevant – als volgt:
“4. Undertake to ensure shipments are released to ultimate consignees only against surrender of the original B/L (…). Should either party deliver cargo to ultimate consignees without collecting original B/L, the party should be responsible for all consequential claims and losses arising out of such negligence.”
Van de overeenkomst tussen IFL en Rapid maakt dus een verplichting voor Rapid deel uit op grond waarvan Rapid gehouden is tot vrijwaring van IFL
“forallconsequential claims and losses”voor het geval IFL door een gerecht wordt veroordeeld, zoals de onderhavige veroordeling van IFL door de Chinese rechter tot betaling van schadevergoeding aan [naam 5]. De rechtbank kan Rapid dan ook niet volgen in haar standpunt dat het voor haar niet voorzienbaar was dat IFL op haar het bedrag zou verhalen tot betaling waarvan IFL in de Chinese procedure was veroordeeld wegens het afleveren van de zendingen aan E-bike zonder presentatie door E-bike van het originele cognossement.
2.15.
Rapid heeft ook nog een beroep gedaan op matiging van de schadevergoeding.
2.16.
Van haar bevoegdheid om de schadevergoedingsverplichting van artikel 4 van de overeenkomst te matigen mag de rechtbank pas gebruik maken als de toepassing van die verplichting in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. In het algemeen zal matiging niet snel kunnen plaatsvinden indien schadevergoeding verschuldigd is wegens, zoals in de onderhavige zaak, het niet-nakomen van een verplichting die de schuldenaar vrijwillig op zich genomen heeft (MvA II,
Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 450). Maar ook hier zijn uitzonderingen voorstelbaar en hangt alles af van de omstandigheden van het geval. De in artikel 6:109 BW slechts als voorbeelden genoemde factoren “
de aard van de aansprakelijkheid”, “
de tussen partijen bestaande rechtsverhouding” en “
hun beider draagkracht” kunnen daarom in het onderhavige geval geen exclusieve rol spelen. Relevante andere factoren in deze zaak zijn naar het oordeel van de rechtbank de mate van verwijtbaarheid van het gedrag van Rapid en de omvang van de tegenprestatie die is bedongen door Rapid.
Tussen [naam 5] en E-bike was de afspraak gemaakt dat E-bike de e-bikes pas hoefde te betalen nadat zij deze aan haar dealers had verkocht. Zie randnummer 14 van de aantekeningen van E-bike ten behoeve van de mondelinge behandeling van 17 mei 2019 en de verklaringen van de advocaat van E-bike in het proces-verbaal van die mondelinge behandeling. Gesteld noch gebleken is dat E-bike de e-bikes al had verkocht aan haar dealers ten tijde van de aflevering van die e-bikes door Rapid aan E-bike. Daar komt nog bij dat E-bike de e-bikes pas aan haar dealers had kunnen verkopen als eerst was zorggedragen voor het herstel van de gebrekkige staat waarin deze e-bikes verkeerden bij aankomst in Nederland. Daar is het echter nooit van gekomen. Waar aflevering van vervoerde goederen aan de geadresseerde zonder presentatie door die geadresseerde van het originele cognossementen normaal gesproken een ‘doodzonde’ is, was dat in deze zaak dus niet het geval. Door het afleveren van de e-bikes aan E-bike ondanks dat E-bike de originele cognossementen niet had gepresenteerd heeft Rapid dan ook niet in ernstige mate verwijtbaar gehandeld.
Wat de tegenprestatie betreft die Rapid zou krijgen voor haar diensten voor IFL/IFB onder de overeenkomst is gebleken dat Rapid voor haar optreden als
delivery agentgeen vergoeding kreeg en dat de beloning voor Rapid was dat zij via IFB gunstiger tarieven kon bedingen bij de zeevervoerders voor haar cliënt en daarmee een bepaalde marge kon genereren. Zie de verklaringen van de advocaat van IFL/IFB in bovengenoemd proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 mei 2019. De omvang van Rapids tegenprestatie is dus betrekkelijk gering geweest. Nu bovengenoemde factoren “
de aard van de aansprakelijkheid”, “
de tussen partijen bestaande rechtsverhouding” en “
hun beider draagkracht” niet duidelijk in een andere richting wijzen, ziet de rechtbank dan ook voldoende aanleiding om de schadevergoedingsverplichting van Rapid te matigen.
2.17.
Bij de begroting van haar vorderingen op Rapid in haar beslagverzoekschrift is IFL primair uitgegaan van de door [naam 5] in de Chinese procedure gevorderde bedragen, tot betaling waarvan IFL in die procedure is veroordeeld. Subsidiair is IFL in dit verzoekschrift bij de begroting van haar vorderingen op Rapid uitgegaan van de waarde volgens de
commercial invoices, derhalve USD 277.840,00 en USD 367.744,00. De rechtbank acht termen aanwezig om de schadevergoedingsverplichting van Rapid voor wat de betaalde hoofdsommen betreft te matigen tot die bedragen omdat volledige toewijzing in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. De vorderingen ter zake van in China betaalde rente, proces- en beslagkosten alsmede advocaatkosten zullen echter integraal worden toegewezen.
Ad r.o. 2.16 van het tussenvonnis van 9 september 2020
2.18.
Na het tussenvonnis van 19 februari 2020 heeft IFL gesteld dat de verklaring van Cup dermate in strijd is met een behoorlijke proceshouding (en bovendien met artikel 21 Rv) dat een proceskostenveroordeling ten gunste van E-bike geheel achterwege moet blijven. Zie r.o. 2.2 van het tussenvonnis van 9 september 2020. E-bike is vervolgens in laatstgenoemd tussenvonnis in de gelegenheid gesteld op deze stelling van IFL bij akte ter rolle te reageren. Dit heeft E-bike gedaan.
2.19.
Rapid heeft op bovengenoemde verklaring van Cup een beroep gedaan om haar stelling kracht bij te zetten dat zending B niet is afgeleverd aan E-bike en Rapid met betrekking tot deze zending dus niet tekort is geschoten in haar contractuele verplichtingen jegens IFL.
2.20.
De door IFL tegen E-bike ingestelde vorderingen hebben zowel betrekking op zending A als op zending B. In r.o. 4.26 van het tussenvonnis van 19 februari 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat alle vorderingen van IFL tegen E-bike zullen worden afgewezen, dus niet alleen voor zover de vorderingen van IFL betrekking hebben op zending B maar ook voor zover zij betrekking hebben op zending A. Dat oordeel van de rechtbank is gebaseerd op het eerdere oordeel in diezelfde rechtsoverweging van het tussenvonnis van 19 februari 2021 dat E-bike onbetwist heeft gesteld dat zij IFL heeft aangeboden om de fietsen die in haar bezit waren aan IFL terug te leveren maar dat IFL daar geen gebruik van heeft gemaakt zodat E-bike niet in verzuim is en dus niet jegens IFL aansprakelijk is voor de schade. Het ontbreken van verzuim gold zowel voor zending A als B. Dat destijds volgens de rechtbank zending A wél was afgeleverd aan E-bike maar zending B niet, zoals is geoordeeld in diezelfde rechtsoverweging van het tussenvonnis van 19 februari 2020, is dus niet van invloed op het oordeel van de rechtbank dat alle vorderingen tegen E-bike moeten worden afgewezen. Dat de rechtbank in het tussenvonnis van 9 september 2020 het debat over zending B heeft heropend kan dus geen reden zijn voor wijziging van het oordeel van de rechtbank dat alle vorderingen tegen E-bike moeten worden afgewezen. Het mogelijk in strijd zijn van genoemde verklaring van Cup met een behoorlijke proceshouding levert dan ook geen reden op voor de rechtbank om een proceskostenveroordeling van IFL ten gunste van E-bike achterwege te laten.
de vorderingen van IFL/IFB (eiseressen 1 tot en met 4) jegens E-bike
2.21.
Zoals uit het tussenvonnis van 19 februari 2020 volgt, zullen deze vorderingen worden afgewezen.
de vorderingen van IFB (eiseressen 2 tot en met 4) jegens Rapid
2.22.
Zoals uit het tussenvonnis van 19 februari 2020 volgt, zullen deze vorderingen worden afgewezen.
de vorderingen van IFL jegens Rapid
2.23.
Aangezien Rapid zowel ten aanzien van zending A, waarop het huiscognossement met nummer [nummer 1] betrekking heeft, als ten aanzien van zending B, waarop het huiscognossement met nummer [nummer 2] betrekking heeft, toerekenbaar tekort is geschoten, zal de onder i) van het petitum genoemde vordering tot verklaring voor recht worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
2.24.
Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen in het tussenvonnis van 19 februari 2020, in het tussenvonnis van 9 september 2020 en hierboven zal de vordering tot veroordeling van Rapid tot betaling van de onder iii) van het petitum genoemde gevorderde bedragen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
2.25.
Rapid verzoekt de rechtbank om de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad af te wijzen. Bij de beoordeling van een vordering op grond van artikel 233 Rv dienen de belangen van partijen te worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Bij de belangenafweging moet de kans van slagen van een eventueel aan te wenden rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing blijven en wordt degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt, vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben (vergelijk HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688). Voorts dient een daartegenover gesteld restitutierisico geconcretiseerd te worden (HR 17 juni 1994, NJ 1994/591) en staan mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie, die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden op zichzelf niet aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad in de weg, maar moeten worden meegewogen bij de belangenafweging (HR 28 mei 1993, NJ 1993/468). Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de woonplaats van IFL is gelegen in een land, Hong Kong althans China, waarmee Nederland geen verdrag heeft gesloten dat voorziet in tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen uit een ander verdragsland. Die omstandigheid is op zichzelf genomen niet voldoende voor inwilliging van een verzoek om een vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad af te wijzen.
Het vorenstaande betekent dat het verzoek van Rapid strandt bij gebrek aan (voldoende) actuele onderbouwing. De rechtbank zal het vonnis daarom uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
2.26.
In de omstandigheden van deze zaak ziet de rechtbank echter voldoende aanleiding om aan de uitvoerbaarverklaring-bij-voorraad van dit vonnis de voorwaarde te verbinden dat door IFL zekerheid wordt gesteld op de wijze als in het dictum is vermeld.
de proceskosten ten aanzien van de vordering van IFL/IFB (eiseressen 1 tot en met 4) jegens E-bike
2.27.
IFL/IFB (eiseressen 1 tot en met 4) zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
2.28.
De kosten aan de zijde van E-bike worden begroot op € 11.944,00 (€ 3.946,00 aan griffierecht en € 7.998,00 (2 punten × tarief € 3.999,00) aan salaris advocaat).
De op zichzelf niet betwiste wettelijke rente over de proceskosten zal wegens het ontbreken van een datum in de conclusie worden toegewezen met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
2.29.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
de proceskosten ten aanzien van de vordering van IFL/IFB (eiseressen 1 tot en met 4) jegens Rapid
2.30.
Aangezien iedere partij, namelijk enerzijds IFL/IFB en anderzijds Rapid, in aanzienlijke mate in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3..De beslissing

De rechtbank
in de zaak van IFL/IFB (eiseressen 1 tot en met 4) tegen Rapid
3.1.
verklaart voor recht (a) dat Rapid toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen jegens IFL door de lading vervoerd onder huiscognossement met nummer [nummer 1] en de lading vervoerd onder huiscognossement met nummer [nummer 2] zonder presentatie van het originele cognossement af te geven aan E-bike en (b) dat Rapid op grond daarvan jegens IFL aansprakelijk is voor een deel van de door haar geleden schade;
3.2.
veroordeelt Rapid tot betaling aan IFL van de navolgende bedragen:
  • USD 277.840,00 ter zake van de waarde van de zending (Vonnis 1);
  • USD 274,48 ter zake van in China betaalde rente (Vonnis 1);
  • USD 5.386,00 ter zake van in China betaalde proces- en beslagkosten (Vonnis 1);
  • USD 367.744,00 ter zake van de waarde van de zending (Vonnis 2);
  • USD 365,98 ter zake van in China betaalde rente (Vonnis 2);
  • USD 6.605,00 ter zake van in China betaalde proces- en beslagkosten (Vonnis 2);
  • USD 61.532,45 ter zake van in China gemaakte advocaatkosten,
ieder van deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van 1 augustus 2017, althans 9 oktober 2017, tot aan de dag der algehele voldoening,
3.3.
wijst het meer of anders gevorderde af;
3.4.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
in de zaak van IFL/IFB (eiseressen 1 tot en met 4) tegen E-bike
3.5.
wijst de vorderingen af;
3.6.
veroordeelt IFL/IFB (eiseressen 1 tot en met 4) in de proceskosten, aan de zijde van E-bike tot op heden begroot op € 11.944,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.7.
veroordeelt IFL/IFB (eiseressen 1 tot en met 4) in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat IFB niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
in alle zaken
3.8.
verklaart alle veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
verbindt aan de uitvoerbaarverklaring-bij-voorraad van dit vonnis de voorwaarde dat IFL bij executie van onderdeel 3.2 van het dictum van dit vonnis voor de duur van een door Rapid ingesteld hoger beroep van dit vonnis voor (het euro-equivalent van) het bedrag van USD 720.000,-- (zegge: zevenhonderdtwintigduizend Amerikaanse dollars) een volgens het Rotterdams garantieformulier door een Nederlandse bank verstrekte bankgarantie stelt, waarvan de kosten gedragen worden door de bij eindarrest (overwegend) in het ongelijk gestelde partij.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema. Het is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 22 september 2021.
901/615/32