ECLI:NL:RBROT:2021:9734

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
8978997 CV EXPL 20-34888
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van ongerechtvaardigde verrijking en kindgebonden budget in het kader van een echtscheiding

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter te Rotterdam, vordert de eiseres, zowel voor zichzelf als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige zoon, betaling van een bedrag van € 18.774,- van de gedaagde. De eiseres stelt dat de gedaagde zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt door bedragen van de spaarrekening van hun kind op te nemen en door het ontvangen kindgebonden budget op zijn rekening te laten storten. De gedaagde betwist de vordering en stelt dat de kinderrekening een gezamenlijke rekening is en dat hij recht had op de ontvangen bedragen op basis van het echtscheidingsconvenant. De procedure omvatte meerdere zittingen, waarbij de kantonrechter op 12 mei 2021 de zaak heeft behandeld. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door zonder toestemming van de eiseres geld van de spaarrekening van hun kind op te nemen. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde in beginsel het bedrag van € 7.200,- moet terugbetalen aan de eiseres. Echter, de vordering met betrekking tot het kindgebonden budget wordt afgewezen, omdat de gedaagde gerechtigd was tot ontvangst van dit budget gedurende de periode dat het kind bij hem woonde. De zaak is verwezen voor bewijslevering over de kosten die de gedaagde heeft gemaakt voor de verzorging van het kind, en verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8798997 CV EXPL 20-34888
uitspraak: 20 augustus 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
[eiseres],
zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige zoon
[naam],
wonende te [woonplaats eiseres],
eiseres,
gemachtigde: mr. F.C. Frederiks te Zwijndrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
gemachtigde: mr. A.J.C. van Bemmel te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘[eiseres]’ en ‘[gedaagde]’.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
• het vonnis in het incident in de zin van artikel 223 Rv en in de hoofdzaak van 29 januari 2021 en de daarin genoemde stukken;
• de brief van de gemachtigde van [eiseres] van 4 februari 2021, met bijlagen;
• de e-mail van de gemachtigde van [gedaagde] van 10 mei 2021.
1.2
De tweede mondelinge behandeling is gehouden op 12 mei 2021. [eiseres] is daarbij verschenen, vergezeld door haar gemachtigde. [gedaagde] is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Van het ter zitting verhandelde heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..Het geschil

2.1
[eiseres] vordert:
Primairdat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 18.774,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
Subsidiairdat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van:
  • € 15.500,- terzake van het spaargeld en het saldo op de kinderrekening van [naam];
  • € 2.250,- in verband met de op de bankrekening ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van [naam] gereserveerde bedragen;
  • € 1.024,- terzake van de voor [naam] vanaf 10 februari 2020 tot en met september 2020 door [gedaagde] op zijn bankrekening ontvangen kindgebonden budget;
  • € 256,- per maand terzake van het voor [naam] vanaf oktober 2020 door de man op zijn bankrekening nog te ontvangen kindgebonden budget,
te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
2.2
[eiseres] legt - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aan haar vordering ten grondslag. Door voornoemde bedragen op zijn bankrekening te (laten) storten heeft [gedaagde] zich ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van [naam] en heeft hij onrechtmatig gehandeld jegens [naam]. Het saldo op de spaarrekening ten name van [naam] komt immers volledig in eigendom toe aan [naam] en het saldo op de kinderrekening is bestemd voor de kosten van verzorging en opvoeding van [naam].
2.3
[gedaagde] is het niet eens met de vordering van [eiseres] en voert daartegen - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aan. De kinderrekening waar [eiseres] over spreekt is geen rekening op naam van [naam], maar een gezamenlijke betaalrekening op naam van partijen. Uit het echtscheidingsconvenant van partijen (hierna: ‘het convenant’) blijkt dat [gedaagde] bedragen mocht opnemen van de gezamenlijke betaalrekening om daarmee kosten van [naam] te voldoen. De behoefte van [naam] is in het convenant vastgesteld op € 492,50 per maand. Uitgaande van de gemiddelde kosten in het huishouden van [gedaagde] van € 250,- per maand mocht [gedaagde] € 16.500,- (66 maanden x € 250,-) van de rekening halen. [gedaagde] heeft deze kosten voorgeschoten en vervolgens verrekend op basis van het convenant. De daadwerkelijk door hem gemaakte kosten waren echter aanmerkelijk hoger. Voorts was [gedaagde] op basis van het convenant wel degelijk gerechtigd tot de ontvangst van het kindgebonden budget over de periode waarin [naam] zijn hoofdverblijf bij hem had (tot 18 september 2020). Mocht [gedaagde] toch een bedrag aan [eiseres] moeten terugbetalen, dan beroept hij zich op verrekening met de immateriële en materiële schade die hij heeft geleden ten bedrage van € 20.000,-.

3..De verdere beoordeling

3.1
In voornoemd vonnis van 29 januari 2021 is met betrekking tot de hoofdzaak als volgt overwogen. [gedaagde] heeft [eiseres] geen toestemming gegeven om in deze procedure namens [naam] op te treden. Aangezien partijen op dat moment gezamenlijk het gezag uitoefenden over [naam], diende [eiseres] op grond van artikel 1:253i BW vervangende toestemming te vragen aan de kantonrechter. De procedure in de hoofdzaak is vervolgens enige tijd aangehouden.
3.2
Bij beschikking van de kantonrechter te Dordrecht van 3 februari 2021 is het verzoek van [eiseres] tot het verkrijgen van een machtiging tot het voeren van de onderhavige procedure namens [naam] ingewilligd. [eiseres] mag in deze procedure dus tevens handelen in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [naam].
3.3
In geschil is of [gedaagde] de gevorderde bedragen aan [eiseres] en/of [naam] dient terug te betalen op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Artikel 6:212 lid 1 BW bepaalt dat een persoon die zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt ten koste van een ander, in beginsel verplicht is diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Voor toewijzing van de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking dient sprake te zijn van een verrijking van [gedaagde], van een verarming van [eiseres] en/of [naam], van een causaal verband tussen de verrijking en de verarming en dient de verrijking ongerechtvaardigd te zijn. Vaststaat dat [gedaagde] geld op zijn rekening heeft overgemaakt vanaf rekeningen die niet (alleen) op zijn naam staan. Aan de eerste drie vereisten voor ongerechtvaardigde verrijking is daarmee voldaan.
3.4
Voor de beantwoording van de vraag of de verrijking onrechtvaardig was, spelen verschillende omstandigheden een rol. Allereerst is van belang welke afspraken partijen in onderling overleg met elkaar hebben gemaakt, bijvoorbeeld in het convenant. Voorts is van belang dat [gedaagde] een verzoek tot ontkenning vaderschap heeft ingediend. Nadat de beschikking houdende gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap in kracht van gewijsde is gegaan – wat ten tijde van de mondelinge behandeling op 12 mei 2021 nog niet het geval was – wordt het door het huwelijk van partijen ontstane vaderschap geacht nimmer gevolg te hebben gehad (artikel 1:202 lid 1 BW). Door deze gegrondverklaring ontstaat op grond van artikel 1:202 lid 3 BW geen vordering van [gedaagde] tot teruggave van kosten van verzorging en opvoeding van [naam]. Ter zitting heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat artikel 1:202 BW echter niet van toepassing is, omdat deze bepalingen pas ingaan op het moment van gegrondverklaring. Het gaat hier om kosten die op een eerder moment zijn gemaakt. Het beroep op verrekening is ook voorafgaand aan de gegrondverklaring gedaan.
3.5
De kantonrechter deelt dit standpunt van [gedaagde]. De grondslag van zijn verweer is immers niet dat hij recht heeft op de bedragen ter compensatie van uitgaven die hij heeft gedaan voor de verzorging en opvoeding van [naam], maar dat hij wenst te verrekenen omdat hij via zijn privérekening bedragen heeft betaald die volgens de in het convenant weergegeven afspraak tussen partijen van de gezamenlijke rekening gedaan zouden worden. Het onderhavige geschil valt daarom niet onder het toepassingsbereik van artikel 1:202 lid 3 BW. Voor de vraag of [gedaagde] de gevorderde bedragen aan [eiseres] en/of [naam] dient terug te betalen zijn de afspraken die partijen onderling hebben gemaakt van doorslaggevende betekenis.
3.6
Vaststaat dat de spaarrekening alleen op naam van [naam] staat en alleen aan [naam] toebehoort. Door zonder medeweten en goedvinden van [eiseres] € 7.200,- van de spaarrekening op te nemen - terwijl partijen op dat moment gezamenlijk het gezag over [naam] hadden - heeft [gedaagde] onrechtmatig gehandeld en wordt zijn verrijking aangemerkt als ongerechtvaardigd. [gedaagde] dient dus in beginsel het bedrag van € 7.200,- terug te betalen middels bijschrijving op de spaarrekening ten name van [naam].
3.7
Met betrekking tot de vordering van € 1.024,- terzake van de voor [naam] vanaf 10 februari 2020 tot en met september 2020 door [gedaagde] op zijn bankrekening ontvangen kindgebonden budget overweegt de kantonrechter als volgt. Vast staat dat in artikel 2.1 van het convenant is opgenomen dat [naam] zijn hoofdverblijf bij [gedaagde] had en dat [gedaagde] op grond daarvan gerechtigd was tot ontvangst van (onder meer) het kindgebonden budget. In artikel 2.4 van het convenant is opgenomen dat het kindgebonden budget gestort dient te worden op de gezamenlijke rekening. Beoordeeld dient te worden of [gedaagde] door de bedragen op zijn bankrekening te laten storten onrechtmatig gehandeld heeft jegens [eiseres]. De kantonrechter oordeelt dat dat niet het geval is. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam] tot 18 september 2020 zijn hoofdverblijf had bij [gedaagde]. [gedaagde] heeft het kindgebonden budget weliswaar op zijn rekening laten storten, maar deze verrijking wordt niet gekwalificeerd als ongerechtvaardigd omdat hij gedurende de periode waarin [naam] zijn hoofdverblijf bij hem had, conform de afspraak van partijen gerechtigd was tot ontvangst van het kindgebonden budget. Met betrekking tot dit deel van de vordering is dus niet voldaan aan alle vereisten voor ongerechtvaardigde verrijking. Dit deel van de vordering komt daarom in beginsel niet voor toewijzing in aanmerking.
3.8
[eiseres] vordert voorts terugbetaling van € 256,- per maand terzake van het voor [naam] vanaf oktober 2020 door de man op zijn bankrekening nog te ontvangen kindgebonden budget. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] na de wijziging van het hoofdverblijf van [naam] nog kindgebonden budget op zijn rekening heeft ontvangen. Bovendien heeft [gedaagde] onbetwist gesteld dat hij de wijziging van het hoofdverblijf op 5 oktober 2020 aan de SVB heeft doorgegeven. [eiseres] heeft haar vordering op dit punt niet verder onderbouwd. Dit deel van de vordering komt daarom in beginsel niet voor toewijzing in aanmerking.
3.9
Met betrekking tot de kinderrekening staat vast dat dit een en/of-rekening betreft die op naam van beide partijen staat met als doel het saldo te gebruiken ten behoeve van de kosten voor verzorging en opvoeding van [naam]. In het geval een bankrekening op naam van twee personen is gesteld, geeft deze tenaamstelling nog geen uitsluitsel over de rechten en plichten van de tenaamgestelden onderling met betrekking tot het saldo van die bankrekening. Indien dit tussen partijen in geschil is, is van belang door wie de bankrekening is gevoed en wat de bedoeling van partijen is geweest (HR 9 februari 2007, LJN AZ6525 en Hof Den Bosch ECLI:NL:GHSHE:2013:2325).
3.1
Voor de beantwoording van de vraag of de verrijking van [gedaagde] als ongerechtvaardigd gekwalificeerd dient te worden, zal het convenant - die de bedoeling van partijen weergeeft - als uitgangspunt worden gehanteerd. Hierin is in artikel 2.4 opgenomen dat de kosten van kinderopvang, kleding en schoeisel, sport, kapper, orthodontie, tandarts, medische kosten en bijzondere school-/studiekosten van de gezamenlijke rekening worden voldaan. [gedaagde] stelt dat hij meer kosten heeft gemaakt dan het van de betreffende rekening opgenomen bedrag. Aangezien [eiseres] dit betwist, zal [gedaagde] conform zijn bewijsaanbod in de gelegenheid worden gesteld nader bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid welke kosten [gedaagde] voor de verzorging en opvoeding van [naam] heeft gemaakt in de periode vanaf de echtscheiding tot het moment waarop de ontkenning van het vaderschap gegrond is verklaard.
3.11
Het voorgaande is voorts van belang voor de vraag of [gedaagde] terecht een beroep op verrekening heeft gedaan. Op basis van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd kan de kantonrechter daaromtrent nog geen beslissing nemen. In afwachting van eventuele bewijslevering van [gedaagde] zal in dit vonnis niet vooruitgelopen worden op de vraag of [gedaagde] (een deel van) de gevorderde bedragen dient terug te betalen.
3.12
De zaak zal voor de bewijslevering worden verwezen naar de rol zoals hierna is bepaald.
3.13
Iedere verdere beslissing wordt in dit stadium aangehouden.

4..De beslissing

De kantonrechter
:
laat [gedaagde] toe het bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid welke kosten [gedaagde] voor de verzorging en opvoeding van [naam] heeft gemaakt in de periode vanaf de echtscheiding tot het moment waarop de ontkenning van het vaderschap gegrond is verklaard;
bepaalt dat:
  • [gedaagde] ter rolzitting van
  • en indien hij dit bewijs schriftelijk wenst te leveren hij bij die gelegenheid op het bewijsthema betrekking hebbende bescheiden direct in het geding dient te brengen;
  • en indien hij dit bewijs wenst te leveren door het doen horen van getuigen hij bij akte opgave dient te doen van het aantal en de personalia van de door hem voor te brengen getuigen alsmede van de verhinderdata van alle betrokkenen voor de maanden september, oktober en november 2021, zodat vervolgens een datum voor het getuigenverhoor kan worden bepaald;
wijst [gedaagde] erop dat de akte in tweevoud ingestuurd moet worden en uiterlijk de dag vóór de rolzitting om 12.00 uur door de rechtbank ontvangen moet zijn; de akte mag tijdelijk ook per e-mail worden ingediend (kantondagvaarding.rtm@rechtspraak.nl); [gedaagde] kan het processtuk ook zelf afgeven of door een gemachtigde laten afgeven tijdens de rolzitting.
wijst [gedaagde] erop dat namen en woonplaatsen van eventueel voor te brengen getuigen ten minste zeven dagen vóór het te houden getuigenverhoor schriftelijk aan de kantonrechter en de wederpartij moeten worden aangezegd;
bepaalt dat [gedaagde] te zijner tijd zelf zorg dient te dragen voor behoorlijke oproeping van de getuigen;
bepaalt dat een eventueel getuigenverhoor zal worden gehouden in het gerechtsgebouw aan het Wilhelminaplein 100, gebouw B (het rode gebouw) te Rotterdam, ten overstaan van de hierna genoemde kantonrechter;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.M. van Breevoort en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
43416