ECLI:NL:RBROT:2022:1002

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
ROT 21/2045
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.C.W. van der Feltz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending hoorplicht bij parkeerbelasting; terugverwijzing voor hoorzitting

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen, opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Nissewaard. De eiser, die bezwaar had gemaakt tegen de naheffingsaanslag, stelde dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd was genomen en dat hij niet was gehoord, wat in strijd zou zijn met de hoorplicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag bevoegd was opgelegd, maar dat de hoorplicht was geschonden. Eiser had in zijn bezwaar en ingebrekestelling duidelijk aangegeven gehoord te willen worden, maar verweerder had hem onvoldoende gelegenheid geboden om daadwerkelijk te worden gehoord. De rechtbank oordeelde dat verweerder de hoorplicht had geschonden en dat de zaak voor een hoorzitting moest worden terugverwezen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/2045

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: [naam 1] ,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Nissewaard, verweerder,

gemachtigde: mr. I. Skaron.

Procesverloop

Verweerder heeft eiser bij beschikking van 26 september 2020 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd. De naheffingsaanslag beloopt in totaal € 67,25, bestaande uit € 2,75 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten naheffing.
Op 4 november 2020 heeft eiser bezwaar gemaakt. In dit bezwaarschrift heeft eiser verweerder verzocht alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen.
Op 30 en 31 december 2020 heeft verweerder deze stukken per e-mail overgelegd aan eiser.
Op 16 februari 2021 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beschikking en de aanslag ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021.
Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De naheffingsaanslag is opgelegd omdat de auto met kenteken [kentekennummer] (de auto) op 20 september 2020 om 14:12 uur ter hoogte van H. de Lintweg in Spijkenisse (parkeerplaats) stil stond en bij controle is gebleken dat geen geldig parkeerbewijs voor de auto was geregistreerd. De parkeerplaats is aangewezen als plaats waar alleen tegen voldoening van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
2. Tussen partijen is in geschil of de uitspraak op bezwaar bevoegd is genomen. Tevens is tussen partijen in geschil of de hoorplicht door verweerder is geschonden.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen. Volgens eiser is niet gebleken dat verweerder mr. I. Skaron mandaat heeft verleend om uitspraak op bezwaar te doen. De uitspraak komt hierdoor voor vernietiging in aanmerking.
3.1
Verweerder heeft de stelling van eiser gemotiveerd betwist. In hoofdstuk 3, artikel 2, onderdeel a, van het Mandaatbesluit gemeente Nissewaard 2021 is aan de medewerkers van het team Belastingen en Rechtsbescherming mandaat verleend om uitspraak op bezwaar te doen. Het mandaatbesluit is mede vastgesteld door de heffingsambtenaar van Nissewaard. Uit de stukken overgelegd door verweerder blijkt dat mr. I. Skaron medewerker is van het team Belastingen en Rechtsbescherming.
Artikel 10:3, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) is volgens verweerder niet geschonden. Uit het Mandaatbesluit gemeente Nissewaard 2021 en uit Wijziging Mandaatbesluit uitreiken naheffingsaanslagen parkeerbelasting Nissewaard 2 blijkt dat het mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet is verleend aan degene die het besluit, waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
3.2
De rechtbank overweegt het volgende. Verweerder heeft door middel van stukken aangetoond dat het bestreden besluit bevoegd is genomen door mr. I. Skaron. Eiser heeft het standpunt van verweerder niet gemotiveerd betwist. Tevens is de rechtbank van oordeel dat artikel 10:3, derde lid, Awb niet is geschonden. De naheffingsaanslag is bevoegd ̶ middels mandaat ̶ opgelegd door [naam 2] . De uitspraak op bezwaar is bevoegd ̶ middels mandaat ̶ genomen door mr. I. Skaron.
4. Eiser stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord. In het bezwaarschrift en in de ingebrekestelling heeft eiser duidelijk opgenomen dat hij niet afziet van het horen. Hoewel een reactie op de mail van 30 december 2020 uitbleef, rechtvaardigt dit niet de conclusie dat eiser daarmee afziet van het horen, aldus eiser. De uitspraak op bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking, wegens strijd met artikel 7:2 jo. 7:3 van de Awb.
Anders dan verweerder tot uitgangspunt neemt, ligt het initiatief om eiser te horen bij verweerder. Het uitnodigen voor een hoorzitting dient daarom op initiatief van verweerder te gebeuren. Het bestuursorgaan dient hiertoe een concrete datum voor te stellen. De huidige werkwijze van verweerder komt erop neer dat eiser contact op moet nemen met verweerder en dat is niet in overeenstemming met artikel 7:2 van de Awb. Eiser wijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar het Besluit fiscaal bestuursrecht.
4.1
Verweerder stelt dat het Besluit fiscaal bestuursrecht beleidsregels bevat voor de Belastingdienst. Deze zijn volgens verweerder niet van overeenkomstige toepassing verklaard door de heffingsambtenaar van de gemeente Nissewaard. Voor gemeentelijke belastingen is artikel 25, eerste lid, van de Algemene Wet Rijksbelastingen (AWR) ̶ via artikel 231 van de Gemeentewet ̶ van toepassing. Het initiatief voor het horen ligt bij eiser. Verwijzend naar de uitspraak van de Hoge Raad van 15 mei 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI3751) is verweerder van mening dat niet kan worden gesteld dat, ten aanzien van het horen in de bezwaarfase met betrekking tot de gemeentelijke belastingen, de heffingsambtenaar een concrete datum voor de hoorzitting dient voor te stellen. Eiser heeft niet gereageerd op de mails van 30 december 2020 en 31 december 2020 waarin eiser wordt verzocht contact op te nemen voor het maken van een afspraak voor een hoorzitting. Eiser heeft vervolgens ̶ met dagtekening 16 februari 2021 ̶ verweerder in gebreke gesteld om verweerder te manen uitspraak op bezwaar te doen. Verweerder heeft daaruit opgemaakt dat eiser geen prijs meer stelde op een hoorzitting.
4.2
De rechtbank oordeelt als volgt. In artikel 25, eerste lid, van de AWR is bepaald dat, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, de belanghebbende wordt gehoord op zijn verzoek. Eiser verwijst naar het Besluit fiscaal bestuursrecht. De rechtbank overweegt dat het Besluit fiscaal bestuursrecht een beleidsregel van de Staatssecretaris van Financiën betreft die is gericht aan de Belastingdienst. Op grond van artikel 4:81, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan met betrekking tot een door hem of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid, beleidsregels vaststellen. Een bestuursorgaan kan echter niet worden gebonden door een beleidsregel die een ander bestuursorgaan voor de uitoefening van een eigen bevoegdheid heeft vastgesteld. Verweerder kan daarom niet worden gebonden door de beleidsregels van de Staatssecretaris van Financiën. Dit zou slechts anders zijn indien verweerder de (analoge) toepassing van deze beleidsregels heeft aanvaard. Verweerder heeft het Besluit fiscaal bestuursrecht echter niet van overeenkomstige toepassing verklaard (zie uitspraak van gerechtshof s’-Hertogenbosch van 24 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1960).
4.2.1
Eiser heeft in zijn bezwaar uitdrukkelijk verzocht om een telefonische hoorzitting. Hij heeft daarbij aangegeven: “U kunt mij bellen op nummer [telefoonnummer]”. Eiser stelt dat hij in zijn ingebrekestelling van 16 februari 2021 uitdrukkelijk heeft aangegeven nog prijs te stellen op een hoorzitting. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij niet heeft gereageerd op het mailbericht van 30 en 31 december 2020, dat hij en niet pleegt te reageren op zulke berichten en niet voornemens is om op zulke berichten te reageren bij gebrek aan tijd, omdat hij veel andere beroepszaken heeft lopen.
4.2.2
Verweerder heeft in zijn mail d.d. 30 december 2020 eiser verzocht om contact op te nemen voor het maken van een afspraak voor het houden van een hoorzitting. Verweerder heeft vermeld, dat hij op 31 december hetzelfde bericht met een kleine verbetering nogmaals heeft gemaild. Verweerder heeft ter zitting niet weersproken, dat de ingebrekestelling van 16 februari 2021 uitdrukkelijk vermeldde dat eiser met die ingebrekestelling niet bedoelde af te zien van een hoorzitting. De rechtbank gaat daar daarom van uit.
4.2.3
Van verweerder kan bij het uitblijven van een tijdige reactie op een uitnodiging als die vervat in de mail van 30/31 december 2020 niet worden gevergd, dat hij nader aandringt op overleg over een datum (vergelijk gerechtshof Den Haag 24 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:360). Evenmin kan eiser door opgave van een telefoonnummer afdwingen dat verweerder nog alleen door gebruik van dat nummer over de datum van de hoorzitting kan communiceren. Nu de gemachtigde van eiser niet had gereageerd op de uitnodiging voor overleg over een geschikte datum voor de hoorzitting mocht verweerder het ervoor houden, dat eiser zijn recht prijsgaf om eventueel nog aan te dringen op aanpassing van de door verweerder voor te stellen data.
Dat eiser zijn wens om gehoord te worden geheel had prijsgegeven mocht verweerder echter niet aannemen, nu verweerder na de mailberichten van 30 en 31 december 2020 via de ingebrekestelling van 16 februari 2021 (op een moment, dat verweerder nog niet op het bezwaar had beslist) de herhaalde mededeling van eiser kreeg, dat deze prijs stelde op een hoorzitting. Verweerder had op dat moment eiser alsnog de gelegenheid moeten bieden aan een hoorzitting deel te nemen door hem
̶op een termijn van tenminste 5 werkdagen
̶twee alternatieve data voor te stellen voor een hoorzitting en daarbij aan te geven hoe de hoorzitting zou plaatsvinden.
4.2.4
Verweerder heeft ter zitting opgemerkt, dat van hem niet kan worden gevergd om nog gelegenheid te bieden om een hoorzitting bij te wonen, als gemachtigde van eiser stelselmatig weigert in te gaan op brieven en mails ter bepaling van de datum van zo’n hoorzitting. In reactie daarop geeft de rechtbank dit ter overweging: verweerder kan aan de vereisten van art. 7:2 Awb in ieder geval voldoen door als volgt te handelen:
(a) verweerder verstuurt één maal een brief (waarvan de verzending aan het goede adres kan worden bewezen) met een keuze uit twee data, waarvan de eerste tenminste vijf werkdagen ligt na de te verwachten datum van ontvangst van deze brief. De brief bevat een reactieadres en een uiterste reactietermijn, die afloopt vóór de eerste van de twee data voor een hoorzitting;
(b) reageert eiser niet binnen de aangegeven termijn, dan mag hij geacht worden te hebben afgezien van het recht te worden gehoord. Reageert eiser tijdig, maar met de mededeling, dat hij die twee data verhinderd is, dan mag van verweerder verwacht worden dat hij nog eenmaal twee data voorstelt. Daarbij dient verweerder met door gemachtigde van eiser opgegeven data van verhindering rekening te houden, echter alleen zolang het een zeer beperkt aantal dagen betreft.
4.2.5
Nu verweerder eiser onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord is de hoorplicht geschonden..
5. Het beroep is gegrond. De zaak zal voor een hoorzitting worden terugverwezen.
6. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). Over de kosten gemaakt in bezwaar dient te worden besloten in het kader van de behandeling na deze terugverwijzing.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verwijst de zaak terug voor het houden van een hoorzitting.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2022.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).