ECLI:NL:RBROT:2022:1030

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
9491470
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
  • mr. drs. D.L. Spierings
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in verzet inzake niet nakomen verplichtingen Zorgverzekeringswet door VGZ Zorgverzekeraar N.V.

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 11 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De zaak betreft een geschil tussen VGZ Zorgverzekeraar N.V. en een gedaagde, die in verzet is gekomen tegen een eerder verstekvonnis. De gedaagde had een zorgverzekeringsovereenkomst met VGZ en was in gebreke gebleven met de betaling van de verzekeringspremie en zorgkosten, wat leidde tot een betalingsachterstand van € 1.086,87. VGZ had de gedaagde meerdere keren aangemaand om de achterstand te voldoen, maar de gedaagde heeft hierop niet gereageerd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat VGZ zich voldoende heeft ingespannen om de gedaagde te bewegen tot betaling en dat VGZ de wettelijke procedures heeft nageleefd. De gedaagde heeft niet aangetoond dat VGZ niet aan haar verplichtingen heeft voldaan. De kantonrechter heeft het verstekvonnis bekrachtigd en de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 500,00 aan VGZ, vermeerderd met wettelijke rente. De gedaagde is ook veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9491470 \ CV EXPL 21-33991
uitspraak: 11 februari 2022
vonnis in verzet van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de naamloze vennootschap
VGZ Zorgverzekeraar N.V.,
gevestigd te Arnhem,
eiseres,
thans gedaagde in verzet
gemachtigde: Inkassier Gerechtsdeurwaarders & Incasso te Arnhem,
tegen
[naam curator] , handelend onder de naam 010bewindvoering, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
thans eiser in verzet,
gemachtigde: mr. G.J.C.R. Romet te Rotterdam.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “VGZ” en “ [naam curator] q.q.”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter heeft kennis genomen:
  • de oorspronkelijke dagvaarding van 9 juni 2021, met producties;
  • het verstekvonnis van 10 augustus 2021;
  • de verzetdagvaarding van 30 september 2021, met één productie;
  • de conclusie van antwoord in oppositie, met producties.
  • de conclusie van repliek in oppositie.
1.2.
De uitspraak van dit vonnis is door de kantonrechter bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
Tussen VGZ en [gedaagde] is een zorgverzekeringsovereenkomst met polisnummer [nummer polis] /VGZ tot stand gekomen. Op grond van deze overeenkomst is [gedaagde] onder meer verzekeringspremie, eigen risico, eigen bijdrage en eventuele door VGZ voorgeschoten zorgkosten verschuldigd.
2.2.
[gedaagde] heeft een achterstand in de betaling van de verzekeringspremie over de periode van januari 2020 tot en met juli 2020 en de zorgkostennota van 15 april 2021
laten ontstaan van in totaal € 1.086,87.
2.3.
De gemachtigde van VGZ heeft [gedaagde] bij brief van 20 mei 2021 aangemaand om binnen een termijn van 14 dagen vanaf de dag dat de brief bij [gedaagde] is bezorgd, een totaalbedrag van € 1.089,48 te voldoen, bij gebreke waarvan de vordering verhoogd zal worden met de wettelijke rente en een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van
€ 193,27 inclusief btw.
2.4.
Op 9 juni 2021 heeft VGZ [gedaagde] gedagvaard in verband met de ontstane betalingsachterstand.
2.5.
Per 7 juli 2021 is een bewind ingesteld over de (toekomstige) goederen van [gedaagde] met benoeming van [naam curator] q.q. als bewindvoerder.
2.6.
Bij onder zaaknummer 9290738 \ CV EXPL 21-21295 gewezen verstekvonnis van
10 augustus 2021 werd [gedaagde] , overeenkomstig de eis van VGZ, veroordeeld tot betaling aan VGZ van een bedrag van € 500,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding alsmede de nakosten.

3..Het geschil

3.1.
VGZ heeft bij (oorspronkelijke) dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 500,00 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure en de nakosten.
3.2.
Aan haar vordering heeft VGZ - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
[gedaagde] is in gebreke gebleven met tijdige en volledige betaling van de door hem uit hoofde van de zorgverzekeringsovereenkomst aan VGZ verschuldigde premie over de periode van januari 2020 tot en met juli 2020 en de zorgkostennota van 15 april 2021, ten bedrage van in totaal € 1.086,87. VGZ zag zich genoodzaakt haar vordering ter incasso uit handen te geven.
VGZ maakt tevens aanspraak op de wettelijke rente tot 8 juni 2021 van € 25,57 alsmede een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van € 193,27 inclusief btw.
3.3.
De vordering van VGZ is dientengevolge als volgt opgebouwd:
Hoofdsom € 1.086,87
Wettelijke rente tot 08-06-2021 € 25,57
Buitengerechtelijke kosten € 193,27
--------------
Subtotaal € 1.305,71
Voldaan € 22,01 -/-
--------------
Totaal € 1.283,70
VGZ beperkt om haar moverende redenen haar vordering tot € 500,00 aan hoofdsom, maar reserveert uitdrukkelijk haar rechten voor het resterende deel van de vordering.
3.4.
[naam curator] q.q. heeft bij verzetdagvaarding gevorderd hem te ontheffen van de bij voormeld verstekvonnis tegen hem uitgesproken veroordeling en hem te veroordelen tot betaling van de hoofdsom, althans het saldo dat aan hoofdsom, exclusief kosten, telkens na elke credit- en debetmutatie heeft uitgestaan vanaf de datum waarop hij in gebreke is tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van VGZ in de kosten van het geding en de nakosten.
3.5.
Daaraan heeft [naam curator] q.q. - zakelijk weergegeven - ten grondslag gelegd dat VGZ als zorgverzekeraar de wettelijk omlijnde procedure tot het voorkomen van incasso- en gerechtelijke procedures niet dan wel onvoldoende heeft nageleefd en deze niet serieus heeft genomen. Uit niets blijkt dat VGZ zich heeft gehouden aan de in artikel 18a van de Zorgverzekeringswet (Zvw) opgenomen verplichting om uiterlijk tien werkdagen nadat een achterstand in de betaling van de verschuldigde premie ter hoogte van twee maandpremies is geconstateerd, de verzekeringnemer een aanbod tot het treffen van een betalingsregeling te doen. Voorts is niet gebleken dat VGZ zich heeft gehouden aan de in artikel 18b Zvw vastgelegde verplichting om zo spoedig mogelijk, nadat een achterstand in de betaling van de verschuldigde premie ter hoogte van vier maandpremies is geconstateerd, aan de verzekeringnemer mede te delen dat zij voornemens is over te gaan tot een melding aan het CAK in verband met de heffing van de bestuursrechtelijke premie als bedoeld in artikel 18c Zvw.
3.6.
VGZ heeft daarnaast artikel 6.5.4 van de Regeling zorgverzekering - in welk artikel is bepaald wanneer er voldoende inspanning door de zorgverzekeraar is verricht in het kader van het innen van de zorgpremie - in het geheel niet nageleefd.
3.7.
Op hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, wordt hierna, voor zover voor de uitkomst van de procedure van belang, teruggekomen.

4..De beoordeling

4.1.
Nu het tegendeel gesteld noch gebleken is, gaat de kantonrechter ervan uit dat [naam curator] q.q. tijdig in verzet is gekomen tegen het onder zaaknummer 9290738 \ CV EXPL 21-21295 gewezen verstekvonnis van 10 augustus 2021, zodat [naam curator] q.q. ontvankelijk geacht wordt in het door hem ingestelde verzet.
4.2.
[naam curator] q.q. heeft niet betwist dat sprake is van een achterstand in de betaling van de verschuldigde premie over de periode van januari 2020 tot en met juli 2020 en de zorgkostennota van 15 april 2021 ten bedrage van in totaal € 1.086,87. De door hem aangevoerde verweren zijn niet gericht tegen de verschuldigdheid van de hiervoor genoemde hoofdsom, maar hebben betrekking op de gevorderde buitengerechtelijke kosten en proceskosten. Dat betekent dat de kantonrechter uit zal gaan van de juistheid van het verschuldigde bedrag van € 1.086,87. Dat geldt eveneens voor de daarover in rekening gebrachte wettelijke rente tot 8 juni 2021 van € 25,57.
4.3.
[naam curator] q.q. heeft zich op het standpunt gesteld dat VGZ zich niet aan de wettelijk voorgeschreven procedure tot het voorkomen van incasso- en gerechtelijke procedures heeft gehouden, meer in het bijzonder artikel 18a en 18 b Zvw en artikel 6.5.4 van de Regeling zorgverzekering.
4.4.
In artikel 18a Zvw is bepaald dat uiterlijk tien werkdagen, nadat ten aanzien van een zorgverzekering een achterstand in de betaling van de verschuldigde premie ter hoogte van twee maandpremies is geconstateerd, de zorgverzekeraar de verzekeringnemer een aanbod tot het treffen van een betalingsregeling doet. VGZ heeft de betwist dat zij zich niet aan de verplichtingen uit dit artikel heeft gehouden en heeft in dat kader als productie 7 bij haar conclusie van antwoord in oppositie een aantal door haar verzonden herinneringen en aanmaningen ten aanzien van de thans in geding zijnde premiemaanden overgelegd. Uit de inhoud van die brieven blijkt dat VGZ bij herhaling - zelfs reeds nadat slechts één premiemaand onbetaald is gebleven - aan [gedaagde] heeft medegedeeld dat het mogelijk is een betalingsregeling te treffen. Daarbij is in de brieven steeds verwezen naar de website van VGZ, waarop de voorwaarden voor het treffen van een betalingsregeling zijn vermeld.
4.5.
Hoewel de formulering in de herinneringen en aanmaningen strikt genomen niet voldoet aan de in artikel 18a lid 2 Zvw genoemde vereiste elementen van het aanbod tot het treffen van een betalingsregeling, is de kantonrechter van oordeel dat hieraan onder de gegeven omstandigheden geen (civielrechtelijke) consequenties verbonden moeten worden. Het doel en de strekking van bedoelde artikelen is immers om het probleem van wanbetaling zo vroeg mogelijk en ook via de privaatrechtelijke weg aan te laten pakken (MvT, Kamerstukken II, 31 736, nr. 3, p. 30) en zowel zorgverzekeraars als hun verzekeringnemers mogelijkheden te bieden om het betaalgedrag weer tot een regelmatig patroon terug te brengen. In dat verband is van belang dat VGZ [gedaagde] veelvuldig heeft aangeschreven en bij herhaling heeft medegedeeld dat het mogelijk is een betalingsregeling te treffen. Gelet op de vele brieven die door VGZ zijn verzonden waarin de mogelijkheid voor het treffen van een betalingsregeling expliciet wordt genoemd, had het vervolgens op de weg van [gedaagde] gelegen contact op te nemen met VGZ, indien hij daadwerkelijk een betalingsregeling wilde treffen. Door VGZ is echter onweersproken gesteld dat [gedaagde] nimmer contact heeft opgenomen met VGZ over het treffen van een betalingsregeling. Dit had wel op zijn weg gelegen, te meer nu op [gedaagde] ook een zekere verantwoordelijkheid rust om zich in te spannen om een oplossing te bereiken ten aanzien van de ontstane betalingsachterstand. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft VGZ zich voldoende ingespannen [gedaagde] , al dan niet middels het treffen van een betalingsregeling, tot betaling te bewegen en daarmee het betaalgedrag van [gedaagde] weer tot een normaal patroon terug te brengen.
4.6.
Voorts is in artikel 18b Zvw voor zorgverzekeraars de verplichting opgenomen om, zo spoedig mogelijk nadat een achterstand in de betaling van de verschuldigde premie ter hoogte van vier maandpremies is geconstateerd, aan de verzekeringnemer mede te delen dat zij voornemens is over te gaan tot de melding, bedoeld in artikel 18c Zvw, dat wil zeggen de melding aan het CAK in verband met de heffing van de bestuursrechtelijke premie. Uit de door VGZ overgelegde brieven volgt dat zij [gedaagde] op 3 maart 2020 schriftelijk heeft medegedeeld dat sprake is van een premieachterstand van minimaal twee maanden onder gelijktijdige mededeling dat, indien de achterstand oploopt tot zes maanden of meer, zij verplicht is [gedaagde] aan te melden bij het CAK. VGZ heeft [gedaagde] vervolgens op 4 mei 2020 nogmaals aangeschreven en medegedeeld dat er op dat moment reeds sprake was van een premieachterstand van vier maanden, waarbij [gedaagde] andermaal is medegedeeld dat een achterstand van meer dan zes maanden zal leiden tot een melding bij het CAK. Door VGZ is onweersproken gesteld dat [gedaagde] in augustus 2020 een achterstand van zes maanden of meer had, ten gevolge waarvan hij per augustus 2020 daadwerkelijk is aangemeld bij het CAK. Een en ander betekent dat VGZ met de hiervoor genoemde werkwijze heeft voldaan aan het in artikel 18b Zvw gestelde.
4.7.
Een zorgverzekeraar dient, conform artikel 18bb Zvw, aantoonbaar voldoende inspanningen tot inning van de premie te hebben verricht, voorafgaand aan de melding bij het CAK. In artikel 6.5.4 van de Regeling zorgverzekering is vervolgens nader bepaald wanneer sprake is van het verrichten van aantoonbaar voldoende inspanningen. Conform lid 1 sub a van laatstgenoemd artikel dienen de inspanningen te bestaan uit - voor zover thans van belang - het uiterlijk vanaf tien werkdagen na de uiterste datum voor betaling van de premie treffen van maatregelen tot inning en incasso van de premie die betamelijk zijn en in redelijkheid verlangd kunnen worden en waarbij kosten voor de verzekeringnemer zoveel mogelijk voorkomen worden door:
- de verzekeringnemer te informeren indien een automatische incasso niet slaagt;
- de verzekeringnemer kosteloos een aanmaning te sturen;
- de verzekeringnemer een tweede en derde aanmaning te sturen;
- niet elke premiefactuur afzonderlijk te verzwaren met incassokosten.
4.8.
VGZ heeft met de door haar overgelegde brieven in voldoende mate aangetoond dat zij [gedaagde] in geval van een niet geslaagde automatische incasso steeds schriftelijk hierover geïnformeerd heeft (productie 6 bij de conclusie van antwoord in oppositie), bij herhaling betalingsherinneringen en aanmaningen aan [gedaagde] heeft verzonden (productie 7 en 8 bij de conclusie van antwoord in oppositie) en, door middel van een brief van haar gemachtigde van 20 mei 2021, een kosteloze aanmaning in de zin van artikel 6:96 lid 6 BW aan [gedaagde] heeft gezonden. Uit het door VGZ in haar oorspronkelijke dagvaarding gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 193,27 blijkt bovendien dat zij niet elke onbetaald gelaten premiefactuur afzonderlijk heeft verzwaard met incassokosten. Dit leidt tot het oordeel dat VGZ ook aan de vereisten van artikel 6.5.4. lid 1 Regeling zorgverzekering heeft voldaan.
4.9.
In aansluiting op het hiervoor overwogene is de kantonrechter van oordeel dat VGZ ook ná de melding bij het CAK voldoende medewerking heeft verleend aan activiteiten van de verzekeringnemer of derden, gericht op aflossing van de bestaande betalingsachterstand, een en ander zoals bepaald in artikel 18c Zvw. Gebleken is dat (de gemachtigde van) VGZ na de melding bij het CAK diverse brieven aan [gedaagde] heeft gezonden, waarin wederom de mogelijkheid tot het treffen van een betalingsregeling is geboden. Gesteld noch gebleken is dat naar aanleiding van laatstgenoemde brieven van de zijde van [gedaagde] pogingen zijn ondernomen om een betalingsregeling te treffen of anderszins tot een oplossing te komen. Nu van enige op aflossing gerichte activiteit van de zijde van [gedaagde] niet is gebleken, kan VGZ niet verweten worden dat zij daaraan onvoldoende medewerking zou hebben verleend.
4.10.
Gelet op het grote aantal door VGZ aan [gedaagde] gezonden brieven en de nadere toelichting in de conclusie van antwoord in oppositie is de kantonrechter van oordeel dat VGZ voldoende inspanningen heeft verricht om de achterstand te innen en daarmee een aanmelding bij het CAK en/of een gerechtelijke procedure te voorkomen. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] op de correspondentie van VGZ en haar gemachtigde heeft gereageerd en zelf heeft getracht om tot een oplossing te komen. Door in plaats daarvan niet tot aanzuivering van de achterstand over te gaan, is het aan [gedaagde] zelf te wijten dat VGZ zich uiteindelijk genoodzaakt zag [gedaagde] aan te melden bij het CAK en een gerechtelijke procedure te starten. In elk geval kan onder deze omstandigheden niet geconcludeerd worden dat VGZ daarmee te voortvarend te werk is gegaan. Het beroep van [naam curator] q.q. op de precedentwerking van het vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 12 juli 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:4957) wordt dan ook verworpen, nu in die zaak juist geoordeeld werd dat daarin wél sprake was van het té voortvarend overgaan tot dagvaarding en onvoldoende getracht was een procedure te voorkomen.
4.11.
Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke kosten is hiervoor bij r.o. 4.7 reeds overwogen dat de gemachtigde van VGZ op 20 mei 2021 een kosteloze aanmaning in de zin van artikel 6:96 lid 6 BW aan [gedaagde] heeft gezonden. Deze aanmaning, waarvan de ontvangst niet door [gedaagde] is betwist, voldoet aan de in dat artikel gestelde eisen. Dat leidt er toe dat [gedaagde] tevens de buitengerechtelijke kosten van € 193,27 aan VGZ verschuldigd is.
4.12.
VGZ heeft aangegeven haar vordering te beperken tot € 500,00 aan hoofdsom, zulks ter voorkoming van een hoger verschuldigd bedrag aan griffierecht bij een eventuele proceskostenveroordeling van [gedaagde] . De kantonrechter volgt [naam curator] q.q. niet in zijn stelling dat deze handelwijze uiteindelijk een kostenverhogend effect heeft. Thans staat immers nog geenszins vast dat VGZ ook daadwerkelijk een tweede procedure zal starten. Of een tweede procedure zal worden gestart heeft [naam curator] q.q. grotendeels zelf in de hand door tijdig tot betaling over te gaan dan wel - voor zover VGZ daarmee instemt - een betalingsregeling met VGZ te treffen. Bovendien is, indien VGZ inderdaad een tweede procedure zou starten, het totale bedrag aan griffierecht voor twee procedures (2 x € 126,00 = € 252,00) nog altijd lager dan het griffierecht, dat verschuldigd zou zijn geweest indien VGZ haar vordering niet zou hebben beperkt (€ 507,00). Hoe hoog de overige kosten, zoals de kosten van betekening van het vonnis en de executiekosten, zullen oplopen, hangt vervolgens wederom af van de vraag of en in hoeverre [naam curator] q.q. gevolg geeft aan het in het vonnis bepaalde, zodat [naam curator] q.q. ook in dat kader de hoogte van de kosten grotendeels in eigen hand heeft. Van misbruik van recht door VGZ, zoals door [naam curator] q.q. gesteld, is gelet op het bovenstaande dan ook niet gebleken, zodat dat verweer zal worden verworpen.
4.13.
[naam curator] q.q. stelt dat VGZ, naast de beperking van de vordering, ook haar vordering anders had kunnen formuleren zodat het niet noodzakelijk wordt om opnieuw te dagvaarden. Hij stelt in dat kader dat VGZ had moeten vorderen
‘om gedaagde te veroordelen tot betaling van een bedrag ad € 500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het saldo vanaf datum in gebrek dat aan hoofdsom, exclusief kosten, telkens, na elke credit- en debetmutatie, heeft uitgestaan tot aan de dag van algehele voldoening’. Deze stelling van [naam curator] q.q. zal worden verworpen, nu ook bij de door [naam curator] q.q. genoemde formulering slechts een bedrag van € 500,00 aan hoofdsom kan worden toegewezen en een eventueel vonnis alsdan geen executoriale titel zou opleveren voor het meerdere boven het bedrag van € 500,00.
4.14.
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat alle verweren van [naam curator] q.q. tegen het verstekvonnis worden verworpen en de door VGZ tot € 500,00 beperkte vordering zal worden toegewezen, op de wijze zoals verwoord in het verstekvonnis. Dit brengt met zich mee dat het verstekvonnis zal worden bekrachtigd.
4.15.
[naam curator] q.q. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure.

5..De beslissing

De kantonrechter:
bekrachtigt het op 10 augustus 2021 onder zaaknummer 9290738 \ CV EXPL 21-21295 tussen partijen gewezen verstekvonnis;
veroordeelt [naam curator] q.q. in de kosten van de verzetprocedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van VGZ vastgesteld op € 75,00 aan salaris voor de gemachtigde;
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. drs. D.L. Spierings en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44487