In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 25 november 2022, staat de objectafbakening in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) centraal. Eiser, vertegenwoordigd door mr. Y. Kievit, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, die de waarde van twee onroerende zaken had vastgesteld op respectievelijk € 149.000,- en € 119.000,- voor het belastingjaar 2021. Eiser betwistte deze waarderingen en stelde dat de panden aan [adres 1] en [adres 2] als één WOZ-object moeten worden beschouwd, terwijl verweerder van mening was dat het om twee afzonderlijke objecten ging.
Tijdens de zitting op 29 augustus 2022 werd duidelijk dat de rechtbank moest beoordelen of de eerste verdieping van het pand aan [adres 3] als zelfstandige eenheid kon worden aangemerkt. Eiser voerde aan dat de eerste verdieping onbewoonbaar was en dat er slechts beperkte voorzieningen aanwezig waren. De rechtbank overwoog dat voor de afbakening van een WOZ-object gekeken moet worden naar de zelfstandigheid van het gedeelte, waarbij afsluitbaarheid en noodzakelijke voorzieningen zoals kookgelegenheid en sanitair van belang zijn.
De rechtbank concludeerde dat de eerste verdieping niet als zelfstandige eenheid kon worden gezien, omdat deze niet afsluitbaar was en er geen wasgelegenheid aanwezig was. Dit leidde tot de conclusie dat de heffingsambtenaar ten onrechte van twee verschillende WOZ-objecten was uitgegaan. De rechtbank vernietigde de WOZ-beschikkingen en de daarop gebaseerde aanslagen, en oordeelde dat verweerder een nieuwe WOZ-beschikking moest afgeven voor het correct afgebakende object. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, en verweerder werd verplicht het griffierecht te vergoeden.