In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 18 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Waterweg Wonen (hierna: Waterweg) en een huurder, aangeduid als [gedaagde01]. De procedure betreft een verzoek van Waterweg om te verklaren dat er tussen 1 juni 2020 en 30 april 2021 geen gebreken aan de huurwoning waren die een huurprijsvermindering rechtvaardigen. De huurder had eerder een verzoek tot huurverlaging ingediend bij de Huurcommissie vanwege lekkage en schimmelproblemen in de woning. De Huurcommissie had geoordeeld dat de huurprijs tijdelijk verlaagd kon worden tot 40% van de oorspronkelijke huurprijs, wat Waterweg in verzet heeft aangevochten.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurder op 2 juni 2020 voor het eerst melding maakte van lekkage en dat Waterweg deze lekkage op 5 augustus 2020 heeft verholpen. De huurder betwistte echter dat de lekkage tijdig was verholpen en stelde dat de problemen pas na februari 2021 waren opgelost. De kantonrechter oordeelde dat de huurder onvoldoende bewijs had geleverd om haar stelling te onderbouwen en dat Waterweg haar verplichtingen was nagekomen. De rechter concludeerde dat er tussen 10 september 2020 en 30 april 2021 geen gebreken waren die een huurprijsvermindering rechtvaardigden.
De kantonrechter heeft de vordering van Waterweg toegewezen, de huurprijs vastgesteld op € 549,56 per maand voor de periode van 1 oktober 2020 tot en met 30 april 2021, en de huurder veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.