Overwegingen
1. Verzoekster staat sinds 1 oktober 2014 ingeschreven op het adres [adres]. Op dit perceel, kadastraal bekend als [plaatsnaam], sectie [sectie], nummer [nummer], huurt verzoekster een recreatiewoning, inmiddels van de derde-partij.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verzoekster door het permanent bewonen van de recreatiewoning in strijd handelt met artikel 2.1., eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en
artikel 21 van het vigerende bestemmingsplan ‘Recreatiegebieden van de gemeente Oostflakkee’. Er bestaat voor het gebruik van de gronden en/of bouwwerken voor permanente bewoning op deze locatie geen concreet zicht op legalisatie en verweerder ziet ook geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan hij van handhaving moet afzien.
3. Verzoekster stelt dat verweerder haar toestemming heeft verleend de recreatie-woning permanent te bewonen. Verzoekster betwist dat zij niet heeft willen meewerken aan het door de bezwaarschriftencommissie voorgestelde onderzoek. Zij heeft slechts toegelicht dat een dergelijk onderzoek naar het oordeel van haar behandelaars te belastend voor haar is en dat zij de toevoegde waarde van nader onderzoek niet zien. Verzoekster stelt verder dat verweerder net als bij een eerder handhavingsverzoek had moeten afzien van handhavend optreden vanwege het feit dat de minister van binnenlandse zaken gemeenten heeft opgeroepen in verband met de corona-problematiek voorlopig af te zien van het handhaven op permanente bewoning van vakantiewoningen.
4. Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld kan de voorzieningen-rechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen.
Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6. Verzoekster betwist niet dat zij in strijd met het bestemmingsplan handelt door de recreatiewoning permanent te bewonen. Ook betwist zij niet langer dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Beoordeeld moet dus worden of handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat verweerder daarvan in de situatie van verzoekster had behoren af te zien.
7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in bijvoorbeeld de van uitspraak van
3 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4401) kunnen medische omstandigheden niet dan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen leiden tot het oordeel dat verweerder van handhavend optreden dient af te zien. 8. Niet in geschil is dat verzoekster ernstige psychische klachten heeft. Haar behandelend psychiater heeft verklaard dat verzoekster behoefte heeft aan de stabiliteit van haar woning en dat verhuizing naar een andere plek het herstel teniet zal doen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht verweerder er daarom zonder nader medisch onderzoek niet vanuit gaan dat verzoekster in staat kan worden geacht de recreatiewoning binnen de begunstigingstermijn te verlaten. Anderzijds zijn de verklaringen van verzoeksters psychiater, sociaal psychiatrisch verpleegkundige en huisarts naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zodanig onderbouwd om op grond daarvan aan te nemen dat verzoekster als gevolg van haar psychische klachten niet in staat is te verhuizen naar een andere woning. Ter zitting is gebleken dat verzoekster en verweerder het erover eens zijn dat, kort gezegd, een medisch onderzoek noodzakelijk is om te beoordelen of de gezondheidstoestand van verzoekster aan een verhuizing in de weg staat. De voorzieningen-rechter verwijst daarvoor naar wat de bezwaarschriftencommissie in haar advies van 4 oktober 2021 daarover heeft overwogen:
“Voor de beantwoording van de vraag of de situatie van reclamante als schrijnend moet worden beschouwd, acht de commissie nader onderzoek door bijvoorbeeld Argonaut of een andere door verweerder in te schakelen deskundige gewenst. Dit onderzoek acht de commissie noodzakelijk om vast te stellen of haar medische situatie op basis waarvan in het verleden wel toestemming is gegeven onveranderd is gebleven.”Verzoekster heeft zich tijdens de zitting ook bereid verklaard om mee te werken aan het onderzoek.
9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter prevaleert in deze fase gezien de problematiek van verzoekster haar belang om in de woning te verblijven totdat op het beroep is beslist boven het belang van verweerder en de derde-partij om een einde te maken aan de permanente bewoning van zijn recreatiewoning. Daarbij is ook van belang dat verzoekster al vanaf 2014 in de woning verblijft en dat de reden dat verweerder nu tot handhaving overgaat uitsluitend is gelegen in het handhavingsverzoek van de derde-partij. Dat de derde-partij een last onder dwangsom opgelegd heeft gekregen om een einde te maken aan de permanente bewoning van zijn recreatiewoning, leidt niet tot een ander oordeel. Die last staat hier niet ter discussie. Tegen dit besluit staan voor de derde-partij rechtsmiddelen open, waarbij zonodig het oordeel van de voorzieningenrechter in de onderhavige zaak kan worden betrokken.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit en het primaire besluit zijn geschorst tot zes weken na de uitspraak op het beroep.
11. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt zij dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,-
(1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).