ECLI:NL:RBROT:2022:11938

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
C/10/599623 / HA ZA 20-635
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij aanrijding met terminalkraan op terminalterrein

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, hebben de eiseressen, Berende Spoor- en Grondwerken B.V. en Berende Materieel B.V., een vordering ingesteld tegen Künz GmbH naar aanleiding van een aanrijding op 21 maart 2019. Tijdens deze aanrijding botste een terminalkraan, bestuurd door Künz, op een spoorbaankraanunit van Berende. De eiseressen vorderden schadevergoeding voor de geleden schade als gevolg van dit incident. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 26 januari 2022 overwogen dat er voldoende bewijs was dat Künz instructies had gekregen om contact op te nemen met Berende voordat zij met de terminalkraan zou rijden. Künz werd toegelaten om tegenbewijs te leveren, maar heeft hiervan afgezien. Hierdoor stond vast dat de bestuurder van de terminalkraan een fout had gemaakt, waardoor Künz aansprakelijk werd gesteld op basis van artikel 6:170 BW van het Burgerlijk Wetboek.

De rechtbank heeft vervolgens de schade van Berende vastgesteld, die bestond uit herstelkosten, noodreparaties en de dagwaarde van de kraanbaanspoorunit. Künz werd veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 187.318,33, met wettelijke rente vanaf de datum van het incident. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen sprake was van eigen schuld aan de zijde van Berende, omdat Künz niet had bewezen dat het voor Berende eenvoudig mogelijk was om haar materieel te verwijderen. In reconventie werden de vorderingen van Künz afgewezen, en Künz werd veroordeeld in de proceskosten van Berende. Dit vonnis is uitgesproken op 9 november 2022 door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/599623 / HA ZA 20-635
Vonnis van 9 november 2022
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BERENDE SPOOR- EN GRONDWERKEN B.V.,
gevestigd te Teteringen, gemeente Breda,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BERENDE MATERIEEL B.V.,
gevestigd te Teteringen, gemeente Breda
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. J.J. van de Velde te Rotterdam,
tegen
de rechtspersoon naar het recht van het land en de plaats van haar vestiging
KÜNZ GMBH,
gevestigd te Hard (Oostenrijk),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.F.J. Anink te Leiden.
Eiseressen in conventie tevens verweersters in reconventie zullen hierna gezamenlijk Berende en afzonderlijk respectievelijk Berende Spoor en Berende Materieel genoemd worden. Gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie zal hierna Künz genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 januari 2022, alsmede de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de berichten van (de raadslieden van) beide partijen dat zij afzien van bewijslevering. Berende heeft daarbij uitdrukkelijk vonnis gevraagd. Ook Kunz heeft daarna vonnis gevraagd. Geen van partijen heeft verzocht om een conclusie te mogen nemen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

In conventie en reconventie

2.1.
De vordering in conventie strekt, zeer kort samengevat, tot veroordeling van Künz tot betaling van de schade van Berende als gevolg van een incident op 21 maart 2019 waarbij een door Künz bestuurde terminalkraan op een spoorbaankraanunit van Berende is gebotst. De vordering in reconventie ziet op opheffing van het ter verzekering van die schadevordering door Berende gelegde beslag, met nevenvorderingen.
In conventie voorts
bewijsopdrachten
2.2
De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat het op dat moment beschikbare materiaal voldoende was om voorshands bewezen te achten dat tijdens de
kick off meetingvan 21 maart 2019 door APM de instructie is gegeven, die door Berende en Künz geaccepteerd is, dat als Künz met de terminalkraan zou willen rijden zij voordien contact met Berende moest opnemen. Künz is toegelaten om tegenbewijs tegen die stelling te leveren. Overwogen is voorts dat als Künz niet in dit tegenbewijs slaagt, de fout vast staat omdat de bestuurder van de terminalkraan dan in strijd met de instructies en de gemaakte afspraken met de terminalkraan is gaan rijden.
Voor het geval Künz wel in dit tegenbewijs zou slagen is overwogen dat haar aansprakelijkheid afhangt van wat van een redelijk handelend bestuurder van een terminalkraan in de gegeven omstandigheden kon worden verwacht. In dat verband is van belang geacht of de bestuurder van de terminalkraan bij het rijden voldoende zicht had op de spoorbaankraan. Künz is toegelaten om op dat punt bewijs te leveren.
Ten slotte is, voor het geval de rechtbank toekomt aan het beroep op eigen schuld, Künz toegelaten te bewijzen dat Berende voorafgaande aan de koffiepauze op 21 maart 2019 eenvoudig haar materieel in de
stackhad kunnen verwijderen, zodat het de terminalkraan niet zou hinderen.
2.3
Nu Künz heeft afgezien van bewijslevering staat daarmee, conform de overwegingen in het tussenvonnis waarbij de rechtbank blijft, vast dat de bestuurder van de terminalkraan een fout heeft gemaakt. Künz is dus, zoals eveneens reeds in het tussenvonnis was overwogen, uit hoofde van art. 6:170 BW aansprakelijk voor de schade van Berende die is veroorzaakt door het handelen van de bestuurder van de kraan.
2.4
De tweede bewijsopdracht was slechts gegeven voor het geval Künz zou slagen in het tegenbewijs. Nu die situatie zich niet voordoet behoeft die opdracht en het betreffende geschilpunt (het zicht van de bestuurder) geen nadere bespreking.
Eigen schuld
2.5
De derde bewijsopdracht is nog wel relevant, want nu Künz aansprakelijk is jegens Berende komt de vraag aan de orde of sprake is van eigen schuld van Berende aan het incident. In dat verband stelt Künz dat Berende haar materieel had moeten verwijderen. Nu Berende gemotiveerd betwistte dat dat eenvoudig mogelijk was geweest en Künz haar stelling niet heeft bewezen moet ervan uitgegaan worden dat dat verwijderen niet eenvoudig mogelijk was. In het niet verwijderen is dus geen eigen schuld van Berende gelegen.
De andere twee stellingen die Künz aan haar eigen-schuldverweer ten grondslag legt, het handelen in strijd met de voorschriften van APM en het niet mechanisch blokkeren, zijn reeds behandeld in het tussenvonnis (rov. 4.16 e.v.) en verworpen. Dat betekent, dat van eigen schuld van Berende aan het ontstaan van het incident geen sprake is. In dat verband merkt de rechtbank nog op dat dus ook verworpen wordt de stelling dat Künz geen rekening hoefde te houden met onbeheerd materieel op het spoor. Dat moest zij, in de gegeven situatie, juist wel.
Omdat het ontstaan van het incident niet mede is toe te schrijven aan het gedrag van Berende komt de rechtbank aan de billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW niet toe.
Proportionele aansprakelijkheid
2.6
Voor toepassing van dit leerstuk is vereist dat er meerdere oorzaken zijn aan te wijzen voor de schade, terwijl de aangesproken partij niet voor al die oorzaken aansprakelijk is, en het niet aanvaardbaar zou zijn om aansprakelijkheid geheel af te wijzen dan wel voor 100% aan te nemen. Dat geval doet zich niet voor. Weliswaar kan bloot feitelijk worden vastgesteld dat de schade niet zou zijn ontstaan als het materieel van Berende niet ter plaatse was geweest toen de kraan van Künz daar tegenaan reed, maar dat materieel van Berende was daar rechtmatig aanwezig in het kader van een opdracht van APM en Künz was daarvan op de hoogte. Er is slechts één rechtens relevante oorzaak van het incident, het door de kraanbestuurder van Künz zonder afstemming gaan rijden met de terminalkraan in de
stackwaar Berende aan het werk was, en voor de daardoor ontstane schade is Künz geheel aansprakelijk.
Schade
2.7
Berende vordert vergoeding van haar schade, die zij in hoofdsom als volgt becijfert:
a.herstelkosten van de spoorkraan: € 13.249,74 b.noodreparatie aan de kraanbaanspoorunit: € 37.885,44 c.dagwaarde kraanbaanspoorunit: € 120.258,15
d.inhuren vervangend materieel (rapport EMN, met correctie): € 15.925,00
De omvang van de schade van Berende ten gevolge van het incident is in geschil. In het tussenvonnis is op de geschilpunten in dat kader reeds ingegaan. De rechtbank blijft bij haar overwegingen op dat punt, die erop neerkomen dat al deze schadeposten voor toewijzing in aanmerking komen. Alleen de schadepost inhuur vervangend materieel (d) komt ten laste van Berende Spoor, als huurder van het materieel. De andere posten komen ten laste van Berende Materieel.
2.8
Per saldo wordt Künz dus in totaal veroordeeld tot betaling van € 187.318,33 in hoofdsom, waarvan € 15.925 aan Brende Spoor.
Het incident heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019 en de wettelijke rente over post c is dan ook vanaf die dag verschuldigd. Voor de andere schadeposten geldt, dat de wettelijke rente loopt vanaf de dag dat Berende de factuur heeft betaald.
2.9
In het tussenvonnis is aangaande de gevorderde kosten reeds overwogen dat de interne kosten van EMN ad € 1.159,56 niet toewijsbaar zijn, maar de expertisekosten ad € 7.242,20 wel.
2.1
Nu Berende grotendeels in het gelijk wordt gesteld wordt Künz in de proceskosten veroordeeld. De vertaalkosten (€ 503,82) en beslagkosten (€ 4.344,79) maken onderdeel van de proceskosten uit. Er is geen grond om de rente daarover vanaf een eerder moment dan na te melden toe te wijzen.
De proceskosten worden begroot op:
- dagvaarding € 107,98
- griffierecht 4.131,00
- overige kosten 4.848,60
- salaris advocaat 4.804,00 (2 pnt x tarief € 2.402)
Totaal € 13.861,58
In reconventie
2.11
Uit de beslissingen in conventie vloeit voort dat Berende een vordering op Künz heeft en dat het beslag dus niet onrechtmatig was. Zoals reeds in het tussenvonnis was overwogen doet daaraan niet af dat de vordering lager blijkt te zijn dan het bedrag dat door de voorzieningenrechter is begroot.
Daaruit vloeit voort dat de vorderingen in reconventie alle worden afgewezen. Voor zover het beslag nog steeds ligt wordt dat vanzelfsprekend opgeheven indien en zodra Künz het in conventie vastgestelde bedrag heeft betaald.
2.12
Künz wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.
De kosten aan de zijde van Berende worden begroot op:
- salaris advocaat €
2.402,00(1,0 punt × tarief € 2.402,00)
Totaal € 2.402,00
In conventie en in reconventie
2.13
Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten en wettelijke rente daarover.

3..De beslissing

De rechtbank
In conventie
3.1
veroordeelt Künz om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Berende Materieel te betalen:
-€ 120.258,15, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2019;
-€ 13.249,74 vermeerderd met wettelijke rente met ingang van de dag dat Berende de betreffende factuur heeft betaald;
-€ 37.885,44 vermeerderd met wettelijke rente met ingang van de dag dat Berende de betreffende factuur heeft betaald;
3.2
veroordeelt Künz om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Berende Spoor te betalen:
-€ 15.925,00 vermeerderd met wettelijke rente met ingang van de dag dat Berende de betreffende factuur heeft betaald;
3.3
veroordeelt Künz in de proceskosten, aan de zijde van Berende tot op heden begroot op € 13.861,58, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in reconventie
3.4
wijst de vorderingen af,
3.5
veroordeelt Künz in de proceskosten, aan de zijde van Berende tot op heden begroot op € 2.402,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
In conventie en in reconventie
3.6
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2022.