ECLI:NL:RBROT:2022:1360

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
ROT 21/2146
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang en kostenbeschikking in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 februari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een last onder bestuursdwang die hem was opgelegd op 4 december 2020, waarbij hij werd gelast zijn woning gedeeltelijk te ontruimen vanwege een onveilige situatie die was ontstaan door een grote hoeveelheid opgeslagen goederen. De rechtbank oordeelde dat de begunstigingstermijn van 7 dagen niet onredelijk was en dat de kostenbeschikking, die de kosten van de bestuursdwang vaststelde op € 5.291,51, voldoende gemotiveerd was. De rechtbank concludeerde dat de verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten tot het opleggen van de last onder bestuursdwang en dat de belangenafweging door de verweerder niet onzorgvuldig was geweest. De rechtbank verwierp ook de beroepsgrond van de eiser dat de kosten onredelijk hoog waren en dat hij recht had op schadevergoeding voor de vernietiging van zijn eigendommen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen zowel de last onder bestuursdwang als de kostenbeschikking ongegrond en stelde vast dat de vordering tot schadevergoeding uitsluitend bij de burgerlijke rechter kon worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/2146

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

(gemachtigde: mr. W.L. Bouritius)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel,verweerder.
(gemachtigde: mr. drs P.L. van den Herik)

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2020 heeft verweerder aan eiser een last onder bestuursdwang opgelegd, strekkend tot gedeeltelijke ontruiming van de woning van eiser. Verweerder heeft daarbij aan eiser meegedeeld dat de kosten van de toepassing van de bestuursdwang op hem als overtreder zullen worden verhaald.
Tegen dit besluit (het bestuursdwangbesluit) heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Bij besluit van 19 januari 2021 (de kostenbeschikking) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de kosten van de bestuursdwang, zoals bedoeld in het bestuursdwangbesluit, € 5.291,51 bedragen.
Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser tegen de kostenbeschikking op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden aan de rechtbank.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam].

Overwegingen

Het bestuursdwangbesluit
1.1.
Op 19 november 2020 heeft een controle plaatsgevonden in de woning [adres] in verband met de naleving van onder meer het Bouwbesluit en de Woningwet. Uit het proces-verbaal van bevindingen dat is opgemaakt van deze controle blijkt dat de toezichthouder van Bouw- en Woningtoezicht en de medewerker van Handhaving geconstateerd hebben dat zich in de woning een zeer grote hoeveelheid goederen bevond (onder meer kleding, meubels, gereedschap, kartonnen dozen, boeken, isolatiemateriaal, kleine gasflessen, elektrische apparaten), waardoor er weinig bewegingsruimte was. Uit het proces-verbaal blijkt verder dat de deur van de bergingsruimte niet volledig kon worden geopend door de vele goederen die in deze ruimte stonden opgeslagen. Ook stonden de trap naar de woonkamer, de woonkamer, slaapkamer, toilet en keuken en badkamer volgebouwd met goederen. Daarnaast heeft de brandweer van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond geconcludeerd dat sprake is van een hoge vuurlast in de woning en dat er verhoogd brandgevaar was door de grote hoeveelheid goederen die aanwezig was. Dit levert volgens de brandweer niet alleen risico’s op voor de bewoner en omwonenden, maar is ook van invloed op een veilige inzet van de brandweer bij een calamiteit. Een eventuele brand zal door de hoge vuurlast binnen enkele minuten een voor de uitgerukte eenheden onbeheersbare situatie creëren.
1.2.
Met het bestuursdwangbesluit heeft verweerder de in 1.1. genoemde constateringen en conclusies aan eiser bekendgemaakt en hem als overtreder aangemerkt. Eiser werd op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:21 van de Awb gelast deze overtreding binnen 7 dagen na dagtekening van het bestuursdwangbesluit te beëindigen door het pand (gedeeltelijk) te ontruimen, zodanig dat de vuurlast tot normale waarde wordt teruggebracht en voldaan wordt aan de brandveiligheidsvoorschriften.
1.3.
Op 14 december 2020 is door toezichthouders geconstateerd dat eiser de woning niet binnen de hem gestelde termijn (gedeeltelijk) heeft ontruimd. Uit het proces-verbaal van bevindingen van het onderzoek in de woning blijkt dat er sinds het bezoek op 19 november 2020 geen tot nauwelijks verbetering was wat betreft de hoeveelheid goederen die was opgeslagen in de woning, dat de vluchtwegen en bewegingsruimte in de woning werden belemmerd door de hoeveelheid goederen en dat er diverse elektrische bedradingen ondeskundig waren aangelegd waardoor er extra brandgevaar was. Vervolgens zijn op 14 en 15 december 2020 door medewerkers van het professionele bedrijf dat gespecialiseerd is in woningontruimingen (Magis010) goederen verwijderd uit de woning om de brandlast te verminderen. Verder heeft een elektricien op 15 december 2020 werkzaamheden verricht in de woning om de veiligheid met betrekking tot de elektra te vergroten.
1.4.
Verweerder heeft in het bestreden besluit, onder overneming van het advies van de Bezwaarschriftencommissie, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder overweegt dat sprake is van een overtreding van de artikelen 7.10 en 7.16 van het Bouwbesluit en artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet, omdat de woning niet voldoet aan de randvoorwaarden om daar veilig te kunnen leven. Verder overweegt verweerder dat eiser de woning niet binnen de gestelde termijn (gedeeltelijk) heeft ontruimd. Het belang van de naleving van de van toepassing zijnde regelgeving, het belang van ongewenste precedentwerking en het belang dat derden hebben bij handhavend optreden in verband met de vastgestelde gevaarlijke situatie, wegen zwaarder dan het belang van eiser.
1.5.
De wet- en regelgeving die voor de beoordeling van dit beroep van belang is, is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2.1.
Eiser betoogt dat geen sprake is van een overtreding, nu hij juist zijn woning wilde verbouwen voor een betere veiligheid. Volgens hem is verweerder van deze verbouwing op de hoogte; verweerder heeft dan ook het motiveringsbeginsel geschonden door hem geen langere termijn te gunnen om de woning te verbeteren en beveiligen, maar toch tot ontruiming over te gaan. Verder is geen sprake van een spoedeisende situatie omdat de vermeende verhoogde vuurlast zich al voordeed in 2018. Eiser stelt voorts dat het bestuursdwangbesluit inbreuk maakt op het huisrecht van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat verweerder bij de belangenafweging hier onvoldoende rekening mee heeft gehouden. Daarnaast voert eiser aan dat de begunstigingstermijn van 7 dagen onredelijk is en dat het voor hem onduidelijk was welke maatregelen hij moest treffen.
2.2.
Niet betwist is dat aan verweerder op grond van artikel 125, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet de bevoegdheid toekomt een last onder bestuursdwang op te leggen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op wat hierna wordt overwogen, in dit geval heeft kunnen besluiten tot oplegging van een last onder bestuursdwang en tot uitvoering daarvan.
2.3.
Verweerder heeft in de besluitvorming uiteengezet wat de bevindingen zijn geweest bij de controle op 19 november 2020. Op grond van die bevindingen heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat eiser de artikelen 7.10 en 7.16 van het Bouwbesluit en artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet heeft overtreden. Uit de bevindingen van de brandweer blijkt onder meer dat vluchtwegen geblokkeerd zijn, kamers moeilijk bereikbaar zijn, de afsluiter van het gas niet bereikbaar is, de meterkast niet bereikbaar is, de elektra onveilig wordt gebruikt en de cv-ketel niet periodiek wordt onderhouden en/of goedgekeurd. Voorts is door de hoeveelheid goederen sprake van brandgevaar en is de vuurlast te hoog. Deze bevindingen en conclusies worden ondersteund door foto’s die zich in het proces-verbaal van 19 november 2020 bevinden.
Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake was van een onveilige situatie waaraan een einde moest komen en kunnen besluiten een last onder bestuursdwang op te leggen om dit te bewerkstelligen. Dat verweerder wist dat eiser al een lange tijd bezig was met een verbouwing om de woning te verbeteren, doet aan dit oordeel niet af. Uit het dossier blijkt dat aan eiser in het verleden meermalen de gelegenheid is geboden om de woning op te ruimen en de vuurlast terug te brengen, waarbij verweerder er vooralsnog voor heeft gekozen eiser ertoe te bewegen daaraan vrijwillig mee te werken. Dit is echter niet gelukt en eiser heeft de situatie niet hersteld. Eiser heeft ook niet gereageerd op het voornemen van verweerder tot oplegging van de last.
Nu verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen en onderbouwd dat bij de controle op 19 november 2020 geconstateerd is dat er sprake was van een onveilige situatie in de woning en dat eiser niet binnen de gestelde termijn maatregelen had getroffen om de situatie veilig te maken, is van een motiveringsgebrek ook geen sprake.
2.4.
De rechtbank verwerpt eisers beroepsgrond dat – kort gezegd – de belangenafweging onzorgvuldig is geweest. Het binnentreden van de woning van eiser betekent weliswaar een inmenging van de overheid in de uitoefening door eiser van zijn huisrecht, zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, maar die bepaling voorziet in de mogelijkheid van beperking van het huisrecht als aan de daar genoemde voorwaarden is voldaan. Daar is in dit geval sprake van. De bevoegdheid tot binnentreden zonder toestemming van de bewoner is in de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) voorzien en voldoet in dit geval aan de eisen van een dringende maatschappelijke noodzaak (de bescherming van de gezondheid en veiligheid van anderen) en evenredigheid. Door eiser zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat verweerder bij de afweging van alle betrokken belangen van het opleggen van bestuursdwang had moeten afzien.
2.5.
Voorts verwerpt de rechtbank de beroepsgrond dat de begunstigingstermijn van 7 dagen om maatregelen te treffen niet redelijk is. Uitgangspunt bij het bepalen van de begunstigingstermijn is dat deze lang genoeg moet zijn om aan de gegeven last te kunnen voldoen, maar niet zodanig lang mag zijn dat de overtredingen feitelijk worden gedoogd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2525. Magis010 heeft blijkens zijn offerte ingeschat dat bij inzet van 4 man personeel het nemen van de maatregelen genoemd in het bestuursdwangbesluit twee dagen zou gaan duren. Feitelijk zijn volgens verweerder bij het ontruimen in totaal 48 manuren gemaakt. Eiser heeft dit niet bestreden. Een begunstigingstermijn van 7 dagen acht de rechtbank dan weliswaar niet royaal, maar ook niet onredelijk. Daar komt bij dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij het bestuursdwangbesluit op 4 december 2020 heeft ontvangen. Daarin staat vermeld dat de hercontrole op 14 december 2020 zal plaatsvinden. Feitelijk heeft eiser dus 10 dagen de tijd gehad om maatregelen te treffen.
De in het bestuursdwangbesluit genoemde maatregelen zijn, anders dan eiser stelt, niet onvoldoende nauwkeurig geformuleerd. Indien aan eiser niet duidelijk was wat er van hem werd verwacht, had hij dit in een zienswijze tegen het voornemen (waarbij het conceptbesluit was gevoegd) kenbaar kunnen maken. Het lag in dat geval bovendien op de weg van eiser om na ontvangst van het primaire besluit direct contact op te nemen met verweerder. Eiser heeft pas op 11 december 2020 verzocht om uitstel tot 5 januari 2021 en daarbij niet vermeld dat hem niet duidelijk was wat de maatregelen inhielden, maar opgemerkt dat hij druk doende was de nodige maatregelen te treffen. Pas later heeft eiser aangevoerd dat hij in de veronderstelling was dat zo ongeveer de hele verbouwing in 7 dagen afgerond moest worden. De rechtbank acht dit niet geloofwaardig. Het is immers niet aannemelijk dat eiser op 11 december 2020 dacht dat hij de hele verbouwing vóór 5 januari 2021 zou kunnen afronden.
Wat betreft de beslissing van verweerder om eiser geen langere termijn te geven maar op 14 december 2020 daadwerkelijk tot (gedeeltelijke) ontruiming over te gaan, overweegt de rechtbank dat verweerder in aanmerking heeft kunnen nemen dat er al meerdere pogingen waren geweest om eiser te bewegen maatregelen te nemen om de vuurlast in de woning te beperken en dat verweerder in de geconstateerde onveilige situatie geen rekening heeft hoeven houden met eisers stelling dat hij bezig was om de woning veiliger te maken. De rechtbank overweegt hierbij dat eiser in zijn verzoek om uitstel van 11 december 2021 niet concreet heeft gemaakt op welke wijze hij ervoor zou kunnen zorgen dat op 5 januari 2021 wel aan de last zou zijn voldaan. Verweerder heeft dan ook, toen op 14 december 2020 werd geconstateerd dat eiser gedurende de hem verleende begunstigingstermijn onvoldoende maatregelen had genomen om de situatie te verbeteren en dat er sprake was van extra brandgevaar door de op 14 december 2020 geconstateerde situatie met betrekking tot de elektra, kunnen besluiten tot uitvoering van de bestuursdwang over te gaan.
De kostenbeschikking
3.1.
Op grond van artikel 5:31c van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder bestuursdwang mede betrekking op een beschikking die strekt tot toepassing van bestuursdwang of op een beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2003-2004, nr. 3, blz. 69, 110, 111) blijkt dat het doel ervan is dat een reeds aanhangig bezwaar of beroep tegen een last onder bestuursdwang automatisch wordt uitgebreid tot een betwiste kostenbeschikking. Ingeval een zodanige procedure aanhangig is zou een bezwaar- of beroepschrift tegen de kostenbeschikking op de voet van artikel 6:15 van de Awb dienen te worden doorgezonden aan de instantie waar het beroep tegen de last onder bestuursdwang aanhangig is. Verweerder heeft dan ook terecht het bezwaar tegen de kostenbeschikking doorgezonden aan de rechtbank.
3.2.
Primair stelt eiser dat aanleiding bestaat om af te zien van kostenverhaal omdat verweerder gelet op artikel 6, tweede lid, van de Awbi niet beschikte over een geldige machtiging om zonder toestemming de woning binnen te treden en het proces-verbaal van het binnentreden gelet op artikel 11, tweede lid, van de Awbi niet tijdig aan eiser is toegezonden. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte de eigendommen van eiser direct vernietigd. Subsidiair voert eiser aan dat het bedrag in de kostenbeschikking onredelijk hoog is. Bovendien moet dit bedrag gematigd worden met 50%, nu eiser volgens verweerder lijdt aan het hoarding-syndroom. Er is sprake van een bijzondere omstandigheid.
3.3.
In artikel 5:25 van de Awb is neergelegd dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. Voor het maken van een uitzondering kan onder meer aanleiding bestaan indien de aangeschrevene van de ontstane situatie geen verwijt kan worden gemaakt en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. Ook andere bijzondere omstandigheden kunnen het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal. Daarnaast dient te worden afgewogen of de hoogte van de kosten van de bestuursdwang aanleiding geeft om daar geheel of gedeeltelijk van af te zien. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1618.
3.4.
In artikel 6, tweede lid, van de Awbi is bepaald dat een machtiging tot binnentreden ten hoogste van kracht blijft tot en met de derde dag na die waarop zij is gegeven. Volgens paragraaf 4 van de toelichting op artikel 6 van de Awbi in Tekst & Commentaar Strafvordering volgt uit deze bepaling dat de geldigheid van een machtiging ingaat op de dag waarop de machtiging is gegeven, en is het niet toegestaan de machtiging later te laten ingaan, althans niet met verlenging van de geldigheidsduur. Uit het primaire besluit volgt dat de ontruiming van de woning op 14 december 2020 zal plaatsvinden indien eiser niet zelf de situatie herstelt. In de machtiging tot binnentreden die afgegeven is op 11 december 2020, is vermeld dat de machtiging van kracht is met ingang van 14 december 2020 tot ten hoogste de drie daaropvolgende dagen. De geldigheidsduur van de machtiging is dus niet langer dan in artikel 6, tweede lid, van de Awbi is toegestaan. Voor zover de machtiging al onrechtmatig zou zijn omdat zij niet ingaat op de dag waarop zij is afgegeven, betekent dit niet dat het gebruik daarvan in een bestuursrechtelijke procedure niet is toegestaan. Dit geldt eveneens voor de omstandigheid dat het proces-verbaal niet tijdig aan eiser zou zijn toegezonden, nog daargelaten dat volgens paragraaf 4 van de toelichting op artikel 11 van de Awbi in Tekst & Commentaar Strafvordering het niet (tijdig) toezenden of uitreiken van het verslag er niet zonder meer toe leidt dat alleen al daardoor het binnentreden achteraf alsnog onrechtmatig moet worden geoordeeld. In dit kader wijst de rechtbank op de vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1758) dat er geen rechtsregel bestaat die ieder gebruik verbiedt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs en dat zodanig bewijs in het bestuursrechtelijk geding slechts dan niet is toegestaan, indien het is verkregen op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Hier is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van. Gelet op die rechtspraak en op de omstandigheid dat niet is gesteld of gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad doordat in de machtiging is bepaald dat deze pas drie dagen later van kracht wordt of doordat het verslag niet tijdig is toegezonden, ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat verweerder had moeten afzien van kostenverhaal.
3.5.
Ook de grond dat de kostenbeschikking vernietigd moet worden omdat verweerder de ontruimde spullen niet heeft opgeslagen, terwijl hij daartoe op grond van artikel 5:29, eerste en derde lid, van de Awb wel verplicht was, faalt. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. In de bestuursdwangbeschikking staat voor zover van belang het volgende:
“ U wordt dringend geadviseerd een ruimte voor uzelf te creëren waar persoonlijke en waardevolle spullen kunnen worden opgeslagen in de woning. Mocht het tot een feitelijke toepassing van bestuursdwang (woningontruiming) komen dan worden alle zaken die uit de woning worden verwijderd, immers afgevoerd en vernietigd.”
Verweerder heeft verklaard dat hij met eiser voorafgaand aan de uitvoering van de bestuursdwang de alternatieven heeft besproken en hem een opslagplaats heeft aangeboden. Eiser heeft daar echter niet op gereageerd. Eiser heeft dit niet weersproken en heeft ter zitting verklaard dat verweerder op 19 november 2020 aan hem heeft meegedeeld dat hij de spullen die niet vernietigd mochten worden met een rood lint moest markeren. Eiser heeft dit nagelaten en heeft ook niet op een andere wijze kenbaar gemaakt welke spullen niet mochten worden vernietigd. Eiser heeft weliswaar ter zitting verklaard dat hij eilandjes heeft gemaakt van de spullen in de hoop dat deze dan niet zouden worden weggehaald, maar daaruit blijkt niet dat voor verweerder, mede gelet op de hoeveelheid goederen in de woning en het feit dat overal in de woning stapels spullen stonden, duidelijk was dat eiser goederen apart had gezet omdat zij niet mochten worden vernietigd en welke goederen dit waren. Nu eiser heeft nagelaten de spullen te markeren dan wel contact op te nemen met verweerder om duidelijk te maken welke spullen niet mochten worden vernietigd, komt dit, mede gelet op het feit dat hij wist dat er op 14 december 2020 een ontruiming zou plaatsvinden, voor zijn rekening. De omstandigheid dat eiser op 19 november 2020 geen vrij kon krijgen van zijn werk, maakt dit niet anders, alleen al omdat niet blijkt dat eiser dit met verweerder heeft besproken. Bovendien blijkt uit de verklaring van eiser op de hoorzitting in bezwaar dat eiser in de laatste maanden van 2020 wel al een deel van zijn goederen elders heeft ondergebracht. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het niet onredelijk dat verweerder in de veronderstelling was dat alle spullen die werden afgevoerd konden worden vernietigd.
3.5.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn grond dat de door verweerder in de kostenbeschikking vermelde kosten van Magis010 onvoldoende gespecificeerd zijn. Dit gelet op de aan deze kosten ten grondslag liggende offerte waarop een nadere specificatie is vermeld. Dat zich in het dossier enkel een offerte van Magis010 bevindt en geen factuur, en dat deze offerte niet is ondertekend door Magis010, maakt de in de kostenbeschikking genoemde kosten nog niet onredelijk of onaannemelijk. Anders dan eiser stelt, zijn de salariskosten van de buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA’s) terecht meegenomen in het kostenverhaal. Zij waren immers aanwezig bij de ontruiming en zij hadden in het kader van het toezichthouden werk verricht. De rechtbank ziet in de hoogte van het in de kostenbeschikking vermelde bedrag geen aanleiding te oordelen dat verweerder van het verhaal van de kosten van de bestuursdwang had moeten afzien. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die daartoe nopen. De enkele omstandigheid dat eiser aan het hoarding-syndroom zou lijden (wat eiser zelf overigens betwist), vormt op zichzelf geen bijzondere omstandigheid die moet leiden tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal.
Schadevergoeding
4.1.
Eiser voert in zijn beroepschrift aan dat hij recht heeft op schadevergoeding, omdat verweerder zijn eigendommen (zoals elektronische apparatuur) heeft vernietigd. Hij verzoekt om schadevergoeding voor een bedrag van € 50.000,-. Ter zitting heeft hij dit bedrag gematigd tot € 25.000,-.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beslissing van verweerder om eisers eigendommen te vernietigen geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Nadat het primaire besluit was genomen, is bij de tenuitvoerlegging van de last onder bestuursdwang, toen bleek dat er door eiser geen goederen waren gemarkeerd die niet weg mochten, besloten alle goederen die uit de woning werden verwijderd te vernietigen. Dit betekent dat de vernietiging feitelijk handelen is en niet (een onderdeel van) een besluit. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2290. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, is de bestuursrechter daarom niet bevoegd om het beroep voor zover dat betrekking heeft op het verzoek om schadevergoeding te beoordelen. Eiser dient zich met dit verzoek te wenden tot de burgerlijke rechter als hij dit verzoek inhoudelijk behandeld wenst te zien.
Conclusie
5. Het beroep tegen het bestuursdwangbesluit is ongegrond. Het beroep tegen de kostenbeschikking is ongegrond. De bestreden besluiten blijven in stand. De rechtbank is onbevoegd te beslissen op het verzoek tot schadevergoeding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestuursdwangbesluit, ongegrond;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het kostenbeschikking, ongegrond;
  • verklaart zich onbevoegd te oordelen over de vordering tot schadevergoeding en stelt vast dat die vordering uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.L. Cheung, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2022.
griffier
de rechter is niet in de gelegenheidde uitspraak te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Raad van State.

BIJLAGEWETTELIJK KADER

Artikel 125 van de Gemeentewet
1. Het gemeentebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
2. De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door
het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur
uitvoert.
3. De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door
de burgemeester, indien de last dient tot handhaving van regels welke hij uitvoert.
4. Een bestuurscommissie bezit de bevoegdheid tot oplegging van een last onder
bestuursdwang en de bevoegdheid tot het geven van een machtiging tot binnentreden van
een woning slechts indien ook die bevoegdheid uitdrukkelijk is overgedragen.
Artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht
Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te
leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht
1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2. De last vermeldt in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht.
3. Tot de kosten van bestuursdwang behoren de kosten van voorbereiding van bestuursdwang, voor zover deze zijn gemaakt na het verstrijken van de termijn waarbinnen de last had moeten worden uitgevoerd.
4. De kosten van voorbereiding van bestuursdwang zijn ook verschuldigd, voor zover als gevolg van het alsnog uitvoeren van de last geen bestuursdwang is toegepast.
5. Tot de kosten van bestuursdwang behoren tevens de kosten van vergoeding van schade ingevolge artikel 5:27, zesde lid.
6. Het bestuursorgaan stelt de hoogte van de verschuldigde kosten vast.
Artikel 5:31c van de Algemene wet bestuursrecht
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder bestuursdwang heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot toepassing van bestuursdwang of op een beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
(…)
Artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde bestuursrechter, wordt het, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
(…)
Artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
Artikel 7.1 van het Bouwbesluit
1. Het gebruik van een bouwwerk is zodanig dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand wordt voorkomen.
(…)
Artikel 7.10 van het Bouwbesluit
Onverminderd het bij of krachtens dit besluit bepaalde is het verboden in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te
verrichten of na te laten, werktuigen, middelen of voorzieningen te gebruiken of niet te
gebruiken of anderszins belemmeringen op te werpen of hinder te veroorzaken waardoor:
a. brandgevaar wordt veroorzaakt, of
b. bij brand een gevaarlijke situatie wordt veroorzaakt.
Artikel 7.16 van het Bouwbesluit
Onverminderd het bij of krachtens dit besluit bepaalde is het verboden in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te
verrichten of na te laten, werktuigen, middelen of voorzieningen te gebruiken of niet te
gebruiken of anderszins belemmeringen te veroorzaken waardoor:
a. melding van, alarmering bij of bestrijding van brand wordt belemmerd;
b. het gebruik van vluchtmogelijkheden bij brand wordt belemmerd, of
c. het redden van personen of dieren bij brand wordt belemmerd.
Artikel 1a van de Woninqwet
1. De eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde
bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen draagt er zorg voor dat als gevolg van
de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid
ontstaat dan wel voortduurt.
(…)
Artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 6 van de Algemene wet op het binnentreden
(…)
2. De machtiging blijft ten hoogste van kracht tot en met de derde dag na die waarop zij is gegeven. De Algemene termijnwet is niet van toepassing.
Artikel 11 van de Algemene wet op het binnentreden
1. Indien krachtens een machtiging is binnengetreden, wordt het verslag uiterlijk op de vierde dag na die waarop in de woning is binnengetreden, toegezonden aan degene die de machtiging heeft gegeven. Is de machtiging gegeven door een hulpofficier van justitie, dan wordt het verslag ook aan de officier van justitie toegezonden. Indien overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, derde lid, zonder machtiging is binnengetreden, wordt het verslag toegezonden aan de officier van justitie dan wel, voor zover is binnengetreden voor andere doeleinden dan strafvordering, aan de burgemeester.
2. Een afschrift van het verslag wordt uiterlijk op de vierde dag na die waarop in de woning is binnengetreden, aan de bewoner uitgereikt of toegezonden. Indien het doel waartoe wordt binnengetreden daartoe noodzaakt, kan de uitreiking of de toezending aan de bewoner worden uitgesteld. Uitreiking of toezending geschiedt in dat geval, zodra het belang van dit doel dit toelaat. Indien het niet mogelijk is dit afschrift uit te reiken of toe te zenden, houdt degene aan wie overeenkomstig het eerste lid het verslag is toegezonden dan wel degene die zijn bevoegdheid zonder machtiging binnen te treden heeft uitgeoefend, het afschrift gedurende zes maanden voor de bewoner beschikbaar.