ECLI:NL:RBROT:2022:1385

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
21/1962
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) en de Staat der Nederlanden. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv, waarbij haar uitkering op grond van de Ziektewet en de Wet WIA was geweigerd. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en de besluiten van het Uwv vernietigd, met de opdracht om nieuwe beslissingen te nemen. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de nieuwe besluiten van het Uwv, waarbij de rechtbank de bestreden besluiten I en II niet-ontvankelijk verklaarde en het beroep tegen het bestreden besluit III ongegrond verklaarde.

Eiseres heeft tevens aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met een periode van twee jaar en zes maanden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv en de Staat der Nederlanden gedeeltelijk aansprakelijk zijn voor de schadevergoeding, die is vastgesteld op respectievelijk € 1667 en € 833. Daarnaast heeft de rechtbank de proceskosten van eiseres vastgesteld op € 2923,50, inclusief het griffierecht van € 49. De rechtbank heeft de uitspraak op 23 februari 2022 verzonden en openbaar gemaakt.

De rechtbank heeft in deze uitspraak ook aandacht besteed aan de proceskostenvergoeding in verband met de verzoeken van eiseres en heeft deze vastgesteld op € 379,50 voor zowel het Uwv als de Staat. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Inloopteam Bestuursrecht
zaaknummer: 21/1962

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. J. Nieuwstraten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (het Uwv), verweerder,
gemachtigde: [naam gemachtigde] .
en
de Staat der Nederlanden (namens deze, de minister van Justitie en Veiligheid, hierna de Staat).

Procesverloop

Met het besluit van 30 augustus 2017 (het primaire besluit I) heeft het Uwv bepaald dat eiseres met ingang van 31 augustus 2017 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Met het besluit van 20 november 2017 (het primaire besluit II) heeft het Uwv aan eiseres per 31 augustus 2017 een uitkering geweigerd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Met de beslissingen op het bezwaar van 18 april 2018 heeft het Uwv de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de besluiten van 18 april 2018 beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de besluiten vernietigd. De rechtbank heeft bepaald dat het Uwv nieuwe beslissingen op het bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak van 23 september 2020. [1]
Met het besluit van 25 februari 2021 (het bestreden besluit I) heeft het Uwv eiseres vanaf
31 januari 2017 een WIA-uitkering toegekend.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv met het besluit van 12 oktober 2021 (het bestreden besluit II) een gewijzigde beslissing op het bezwaar genomen. Vervolgens heeft het Uwv 25 januari 2022 (het bestreden besluit III) opnieuw een gewijzigde beslissing op het bezwaar genomen.
De zaak is bij de rechtbank behandeld op de Teams-zitting van 26 januari 2022. Eiseres was aanwezig samen met haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Wat de rechtbank vindt

Met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 februari 2021 mede gericht geacht tegen de besluiten van 12 oktober 2021 en 25 januari 2022. De bestreden besluiten I en II zijn, waar deze zien op het dagloon, ingetrokken. Eiseres heeft geen belang meer bij de beroepen tegen deze besluiten. De rechtbank zal deze beroepen daarom niet-ontvankelijk verklaren.
Tijdens de zitting heeft eiseres te kennen gegeven dat zij zich kan vinden in de dagloonberekening, zoals vastgelegd in het bestreden besluit III.
Proceskosten bezwaar en beroep
Tijdens de zitting hebben partijen afspraken gemaakt over de proceskostenvergoeding in bezwaar en in beroep. Het Uwv heeft tijdens de zitting naar voren gebracht, specifiek voor deze procedure, aanleiding te zien voor een extra vergoeding in bezwaar van 0,5 punt voor de reactie op het voornemen van 5 januari 2021. Deze extra vergoeding bedraagt € 267.
Daarnaast zal het Uwv de proceskosten in beroep vergoeden. Dit gaat om drie punten met een waarde van € 759 per punt. Twee van deze punten zien op het indienen van de beroepschriften. Daarnaast wordt één punt toegekend voor het verschijnen op de zitting. De vergoeding voor de proceskosten in beroep is € 2277.
De proceskosten voor bezwaar en beroep komen samen uit op een bedrag van € 2544. Ook vergoedt het Uwv het griffierecht van € 49 aan eiseres. Eiseres heeft tijdens de zitting te kennen gegeven dat zij akkoord is met dit bedrag aan proceskostenvergoeding.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
Eiseres heeft kenbaar gemaakt dat zij aanspraak maakt op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tevens heeft eiseres aanspraak gemaakt op een vergoeding van de proceskosten in verband met dit verzoek.
Volgens vaste rechtspraak mag in een procedure als deze de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd, tenzij er omstandigheden zijn die een langere behandelduur rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500 per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. De te beoordelen periode vangt in beginsel aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
Tijdens de zitting heeft het Uwv te kennen gegeven dat de omstandigheden van het geval een langere behandelduur in bezwaar rechtvaardigen. Zij heeft erop gewezen dat de beslissing over de ZW later is genomen, omdat is gewacht op de WIA-beslissing. Het ligt volgens het Uwv in de rede dat is gewacht vanwege de inhoudelijke samenhang tussen deze besluiten.
De rechtbank vindt het voorstelbaar dat het Uwv de beslissingen over de
ZW- en WIA-uitkering op elkaar wil afstemmen. De rechtbank ziet echter niet in dat daarmee een overschrijding van de behandelduur gerechtvaardigd is. Afstemming van de beslissingen kan immers ook binnen de geldende termijn. Er is niet gebleken van omstandigheden die maken dat dat in dit geval niet mogelijk was.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een beslissing op het bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en – eventueel – een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan wordt toegekend. Indien echter in de loop van de hele procedure één of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat. [2]
Eiseres heeft op 12 september 2017 bij het Uwv een bezwaarschrift ingediend. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar, zou de procedure uiterlijk 12 september 2019 moeten zijn afgerond met een uitspraak in beroep. Dit is niet gebeurd. De uitspraak is gedaan op 23 februari 2022. Voorgaande maakt dat de termijn is overschreden met een periode van – naar boven afgerond – twee jaar en zes maanden (30 maanden).
De redelijke termijn van anderhalf jaar voor de behandeling in beroep was ten tijde van de eerste uitspraak van de rechtbank (op 23 september 2020) met – naar boven afgerond – tien maanden overschreden. Van de overschrijding van de redelijke termijn is derhalve een periode van tien maanden toe te rekenen aan de rechterlijke fase. Het restant van één jaar en acht maanden wordt toegekend aan de bestuurlijke fase.
De overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en zes maanden leidt, uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden (waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond), tot een schadevergoeding van € 2500. Het Uwv dient 20/30 deel van € 2500 (€ 1667) en de Staat 10/30 deel (€ 833) te betalen. Zij zullen worden veroordeeld tot betaling van deze bedragen.
De proceskosten die eiseres heeft gemaakt in verband met het verzoek tot schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De proceskostenvergoeding wordt vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 met wegingsfactor 0,5). Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase wordt ieder voor de helft van € 759 veroordeeld. Dit houdt in dat zowel het Uwv als de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 379,50.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten I en II niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit III ongegrond;
  • bepaalt dat het Uwv de proceskosten van eiseres vergoedt tot een bedrag van € 2923,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan eiseres het betaalde griffierecht van € 49 vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv om aan eiseres een vergoeding voor de immateriële schade te betalen van € 1667;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) om aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade te betalen van € 833;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in samenwerking met mr. E.H. Maas, griffier op 23 februari 2022.
De uitspraak is verzonden op 23 februari 2022 en zal binnen een week na deze datum openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 september 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:12308.
2.Zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:67.