ECLI:NL:RBROT:2022:1537

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
9489195
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse opzegging van een overeenkomst van opdracht en de gevolgen voor de betaling van loon

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, die winkeliers en horecaondernemers bijstaat in het realiseren van lagere huurprijzen, en een gedaagde, een slagerijhouder. De eiseres had een overeenkomst van opdracht met de gedaagde op basis van een no-cure-no-pay regeling. De gedaagde heeft de overeenkomst tussentijds opgezegd, omdat hij zelf een regeling met zijn verhuurder had getroffen. De eiseres vorderde betaling van een bedrag dat zij als redelijk loon beschouwde, gebaseerd op de verrichte werkzaamheden en de afspraken in de overeenkomst.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de overeenkomst van opdracht op 2 september 2021 door de gedaagde is opgezegd. De rechter oordeelde dat de gedaagde in beginsel een redelijk loon verschuldigd is aan de eiseres op basis van artikel 7:411 BW, maar dat de eiseres niet voldoende had onderbouwd dat het volle loon verschuldigd was. De rechter heeft geoordeeld dat de werkzaamheden die door de eiseres zijn verricht, niet voldoende waren om het volle loon te rechtvaardigen, en heeft een bedrag van € 1.000,- als redelijk loon vastgesteld. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een opdrachtgever een overeenkomst van opdracht kan opzeggen en de gevolgen daarvan voor de betaling van loon aan de opdrachtnemer. De rechter heeft ook aangegeven dat de no-cure-no-pay regeling niet automatisch betekent dat er geen loon verschuldigd is bij voortijdige opzegging, en dat de omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de hoogte van het te betalen loon.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9489195 \ CV EXPL 21-33691
uitspraak: 4 maart 2022
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
tegen
[gedaagde] , h.o.d.n. [handelsnaam gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. E.M. Richel.

1..Het procesverloop

1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
  • de dagvaarding met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van [eiseres] met een pleitnotitie en producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 januari 2022. Namens [eiseres] is, zoals vooraf bij brief aangekondigd, niemand verschenen. [gedaagde] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en diens kantoorgenoot, mr. M. de Groot. Mr. de Groot heeft het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen, die zijn toegevoegd aan het procesdossier. Van hetgeen verder is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
De kantonrechter heeft bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

2..De vaststaande feiten

Er wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.
2.1.
[eiseres] staat, onder de handelsnaam ‘ [handelsnaam eiseres] ’, winkeliers en horecaondernemers bij in een poging om een lagere huur van hun bedrijfspand te realiseren. Zij doet dit op basis van een no-cure-no-payregeling. In dat kader meldt zij op haar website het volgende:
“Wij weten dat veel ondernemers de discussie met hun verhuurder niet aangaan, omdat zij opkijken tegen de hoge kosten die komen kijken bij het inschakelen van juristen en taxateurs. Daarom werken wij vanuit het principe `no cure no pay': alleen als wij een huurverlaging voor jou realiseren, ontvang je een factuur. Uniek aan onze no cure no payregeling is, dat deze ook echt no cure no pay is. Alle kosten vallen onder de regeling. Er is geen enkele partij die dit aandurft.”
2.2.
[gedaagde] exploiteert een slagerij in het pand gelegen te Rozenburg op het adres [adres] .
2.3.
[gedaagde] is op enig moment in contact gekomen met [eiseres] . Op 3 maart 2021 heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen [gedaagde] en een medewerker van [eiseres] . [gedaagde] heeft in dit gesprek aan [eiseres] de opdracht gegeven om namens hem in contact te treden met de verhuurder van zijn bedrijfspand, om zo te proberen een lagere huurprijs te realiseren. [eiseres] heeft te kennen gegeven dat [gedaagde] alleen betaling verschuldigd is van 20% van de gerealiseerde huurverlaging over vijf jaar, wanneer [eiseres] een positief onderhandelingsresultaat behaalt. Op het formulier dat [gedaagde] daartoe heeft ondertekend (productie 1 dagvaarding) is onder meer het volgende vermeld:
Akkoord opdracht tot dienstverlening
Ondergetekende geeft hierbij opdracht aan [handelsnaam eiseres] te trachten een huurverlaging te realiseren en is bekend en akkoord met de hieraan verbonden no cure no pay regeling.”
2.4.
Op 2 september 2021 heeft [gedaagde] telefonisch aan [eiseres] laten weten dat hij inmiddels een regeling heeft getroffen met zijn verhuurder en dat [eiseres] daarom haar werkzaamheden kan beëindigen.
2.5.
Op 2 september 2021 heeft [eiseres] , voor de door haar verrichte werkzaamheden, een factuur ter hoogte van € 1.750,-, exclusief btw, verzonden aan [gedaagde] . Tot op heden heeft [gedaagde] deze factuur niet betaald.

3..Het geschil

3.1.
[eiseres] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van primair € 4.877,50, subsidiair € 3.752,40, meer subsidiair € 1.750,-, en nog meer subsidiair een door de rechter in goede justitie vast te stellen bedrag, steeds exclusief btw, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering heeft [eiseres] (samengevat) het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde] heeft de overeenkomst van opdracht voortijdig opgezegd. Zij dient daarom op grond van artikel 7:411 BW een redelijk loon te betalen aan [eiseres] . Dat loon dient te worden vastgesteld op € 4.877,50 dan wel € 3.752,40. Dit betreft het loon dat [eiseres] naar schatting zou hebben ontvangen bij succesvolle afronding van de bemiddeling. Dit is gerechtvaardigd, omdat [eiseres] veel werkzaamheden heeft verricht, de werkzaamheden zeer ver waren gevorderd, de overeenkomst volledig op initiatief van [gedaagde] is beëindigd en omdat [gedaagde] voordeel heeft gehad bij de werkzaamheden van [eiseres] . Indien de rechter niet overgaat tot toewijzing van dit bedrag dan dient het redelijk loon te worden vastgesteld op € 1.750,- of een door de rechter te bepalen bedrag.
3.3.
[gedaagde] betwist de vordering en voert daartoe (zakelijk weergegeven) het volgende aan. [gedaagde] is rechtstreeks benaderd door zijn verhuurder en heeft vervolgens een minnelijke regeling bereikt. Om die reden heeft hij de overeenkomst opgezegd. De overeenkomst moet zo worden uitgelegd dat [gedaagde] nu geen loon verschuldigd is, omdat niet de inspanningen van [eiseres] tot de huurverlaging hebben geleid. Partijen hebben door de overeengekomen no-cure-no-payregeling artikel 7:411 BW buiten werking gezet en zijn niet overeengekomen dat ook kosten moesten worden betaald wanneer er voortijdig werd opgezegd. Voor zover er wel loon moet worden betaald heeft € 250,- te gelden als een redelijk loon.
3.4.
Op hetgeen partijen verder hebben aangevoerd wordt voor zover voor de beoordeling van belang hierna ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
De rechter stelt het volgende voorop. [eiseres] heeft bij brief laten weten niet aanwezig te zullen zijn bij de mondelinge behandeling, maar heeft wel verzocht die door te laten gaan. Voor zover zij daarmee stellingen van [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling onweersproken heeft gelaten komt dit voor haar risico.
4.2.
Partijen zijn het erover eens dat de overeenkomst tussen hen dient te worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht. Op grond van artikel 7:408 lid 1 BW kan de opdrachtgever die overeenkomst te allen tijde opzeggen. Gesteld noch gebleken is dat partijen in afwijking van dit artikel iets anders zijn overeengekomen. Daarom staat vast dat [gedaagde] gerechtigd was om op 2 september 2021 de overeenkomst op te zeggen.
4.3.
Voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat de rechtshandeling van [gedaagde] op 2 september 2021 moet worden aangemerkt als een buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst. Dit late verweer slaagt niet. Op grond van artikel 6:265 lid 2 BW ontstaat de bevoegdheid tot ontbinding pas wanneer de tegenpartij in verzuim is. Gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is (art. 6:81 e.v. BW). Voor zover dat telefoongesprek was bedoeld als buitengerechtelijke ontbindingsverklaring treft die verklaring dus geen doel.
4.4.
Op grond van het voorgaande wordt als uitgangspunt genomen dat [gedaagde] de overeenkomst op 2 september 2021 heeft opgezegd. De kern van dit geschil is of [gedaagde] nog loon verschuldigd is aan [eiseres] . De kantonrechter oordeelt dat voor het antwoord op die vraag artikel 7:411 BW in beginsel van toepassing is. De verschuldigdheid van het loon van [eiseres] is namelijk afhankelijk gesteld van het volbrengen van de opdracht.
4.5.
Het verweer van [gedaagde] dat partijen artikel 7:411 BW hebben uitgesloten, door de toepasselijke no-cure-no-payregeling slaagt niet. Vast staat dat de opdrachtgever slechts gehouden is om te betalen wanneer [eiseres] de onderhandelingen met betrekking tot huurprijsverlaging succesvol afrondt. Uit de tekst en een redelijke uitleg daarvan volgt dat [eiseres] daarmee het risico aanvaardt dat zij geen loon ontvangt wanneer zij er niet in slaagt de opdracht succesvol af te ronden. Dit wil echter niet zeggen dat zij ook het risico aanvaardt dat zij niet in staat wordt gesteld om de opdracht af te ronden, doordat de opdrachtgever op ieder willekeurig moment de opdracht voortijdig kan beëindigen (zie ook HR 23 mei 2003, NJ 2003, 518). Voor zover [gedaagde] zich op het standpunt heeft willen stellen dat partijen een dergelijke verstrekkende no-cure-no-payregeling zijn overeengekomen heeft zij dit onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat partijen niet expliciet zijn overeengekomen dat bij voortijdige opzegging een vergoeding betaald dient te worden voor de werkzaamheden, wil niet zeggen dat zij daarmee a contrario impliciet het wettelijke uitgangspunt van artikel 7:411 BW buiten werking hebben gesteld.
4.6.
Dit betekent dat artikel 7:411 BW onverkort van toepassing is. Uit de tekst en strekking van dit artikel volgt dat [gedaagde] in beginsel een redelijk loon (lid 1) is verschuldigd aan [eiseres] en in uitzonderingsgevallen het volle loon (lid 2).
4.7.
De kantonrechter begrijpt dat [eiseres] haar primaire en subsidiaire vordering baseert op de stelling dat [gedaagde] in dit geval het volle loon verschuldigd is. Daarvan kan blijkens artikel 7:411 lid 2 BW slechts sprake zijn (1) wanner het einde van overeenkomst aan de opdrachtgever is toe te rekenen en (2) betaling van het volle loon, gelet op alle omstandigheden van het geval, redelijk is. Aan de eerste voorwaarde is voldaan, nu het initiatief tot de (rechtsgeldige) opzegging van de overeenkomst volledig bij [gedaagde] ligt (vergelijk HR 28 januari 2005, NJ 2008/41). Hij heeft immers enerzijds [eiseres] de opdracht gegeven met de verhuurder in onderhandeling te gaan, maar is anderzijds zelf ook in onderhandeling getreden met de verhuurder en heeft buiten [eiseres] om een akkoord bereikt. Dat hij op grond daarvan is overgegaan tot opzegging is aan hem toe te rekenen.
4.8.
Aan de tweede voorwaarde is echter naar oordeel van de kantonrechter niet voldaan. Daarbij is met name van belang dat afronding van de opdracht nog niet in zicht was. Partijen waren immers nog aan het onderzoeken of een minnelijke oplossing mogelijk was. Indien zij hierin niet waren geslaagd had nog een juridische procedure in het verschiet gelegen (artikel 7:303 en 304 BW). Uit randnummer 6 van de dagvaarding volgt dat [eiseres] zich daarvan bewust is, nu zij te kennen geeft dat zij zonder meer bereid was om nog enkele duizenden euro’s uit te geven. Verder is van belang dat nog allerminst vast staat tot welk onderhandelingsresultaat [eiseres] zou zijn gekomen en daarmee welk loon zij zou hebben verdiend. [eiseres] meent dat zij een nieuwe prijs zou kunnen overeenkomen tussen € 15.750,- en € 16.875,-, en daarmee een verlaging van € 4.877,40 tot € 3.752,40 per jaar. Zij heeft echter niet onderbouwd waar zij dit op baseert, zodat deze stelling op zichzelf onvoldoende is om te kunnen oordelen wat het honorarium van [eiseres] zou zijn geweest. Te meer nu door [gedaagde] wordt betwist dat realistische vergelijkingspanden zijn gehanteerd door [eiseres] .
4.9.
Kortom, omdat de lengte van de overeenkomst, de daarbij door [eiseres] gemaakte kosten en het verdiende loon nog allerminst vast staan, acht de kantonrechter het niet redelijk dat [gedaagde] het (geschatte) volle loon dient te betalen. De primaire en subsidiaire vordering worden dus afgewezen. Daarom moet op grond van artikel 7:411 lid 1 BW een redelijk loon te worden betaald. [eiseres] dient daarbij in beginsel te stellen en te onderbouwen wat de omvang is van haar werkzaamheden en wat daarbij heeft te gelden als een redelijk loon.
4.10.
De kantonrechter acht aan de hand van de overgelegde producties voldoende onderbouwd dat de volgende werkzaamheden hebben plaatsgevonden ten behoeve van [gedaagde] door [eiseres] , dan wel door haar ingeschakelde derden:
  • het nagaan welke huurprijs per vierkante meter [gedaagde] betaalt;
  • het versturen van enkele relatief korte e-mails naar de verhuurder en diens adviseur;
  • het doen van een onderzoek naar het oppervlak en de huurprijs van vier winkels in de nabije omgeving van het bedrijfspand van [gedaagde] , hetgeen heeft geresulteerd in een A4 met resultaten.
4.11.
Naast deze werkzaamheden acht de rechter onvoldoende weersproken dat er nog aanvullend enige werkzaamheden hebben plaatsgevonden achter de schermen, die niet direct zijn te herleiden uit de overgelegde processtukken, zoals telefoongesprekken,
voorbereidende werkzaamheden en een onderzoek naar de juridische positie van [gedaagde] .
4.12.
Voor zover [eiseres] stelt dat er sprake is van andere aanvullende werkzaamheden vindt de kantonrechter daarvoor geen steun in de overgelegde stukken en de toelichting daarbij door [eiseres] .
4.13.
Vervolgens dient te worden beoordeeld wat heeft te gelden als een redelijk loon voor de voornoemde werkzaamheden. [eiseres] stelt naar de rechter begrijpt dat dit (meer subsidiair) een bedrag betreft van € 1.750,- dan wel (nog meer subsidiair) € 5.718,50. Daarbij merkt de rechter op dat [eiseres] erop heeft gewezen dat zij een factuur van € 2.693,50 heeft ontvangen ter zake van uitbestede werkzaamheden voor [gedaagde] . Wat daar ook van moge zijn, dit is niet van belang bij de bepaling wat heeft te gelden als een redelijk loon. Immers dient slechts te worden vastgesteld welke werkzaamheden hebben plaatsgevonden en wat daarvoor heeft te gelden als een redelijk loon. Dat [eiseres] ervoor kiest om bepaalde werkzaamheden uit te besteden en daar bepaalde prijsafspraken bij maakt, is aan haar, maar is niet van invloed op het redelijke loon dat [gedaagde] is verschuldigd.
4.14.
De rechter acht ex aeque et bono een bedrag van € 1.000,- een redelijk loon voor de voornoemde, beperkte werkzaamheden. De (nog meer subsidiaire) vordering van [eiseres] zal dan ook in die zin worden toegewezen.
4.15.
Aangezien beide partijen op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld ziet de rechter aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.

5..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] een bedrag van € 1.000,- te betalen;
compenseert de proceskosten, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.M. van Breevoort en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
33394