In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, die winkeliers en horecaondernemers bijstaat in het realiseren van lagere huurprijzen, en een gedaagde, een slagerijhouder. De eiseres had een overeenkomst van opdracht met de gedaagde op basis van een no-cure-no-pay regeling. De gedaagde heeft de overeenkomst tussentijds opgezegd, omdat hij zelf een regeling met zijn verhuurder had getroffen. De eiseres vorderde betaling van een bedrag dat zij als redelijk loon beschouwde, gebaseerd op de verrichte werkzaamheden en de afspraken in de overeenkomst.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de overeenkomst van opdracht op 2 september 2021 door de gedaagde is opgezegd. De rechter oordeelde dat de gedaagde in beginsel een redelijk loon verschuldigd is aan de eiseres op basis van artikel 7:411 BW, maar dat de eiseres niet voldoende had onderbouwd dat het volle loon verschuldigd was. De rechter heeft geoordeeld dat de werkzaamheden die door de eiseres zijn verricht, niet voldoende waren om het volle loon te rechtvaardigen, en heeft een bedrag van € 1.000,- als redelijk loon vastgesteld. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen.
De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een opdrachtgever een overeenkomst van opdracht kan opzeggen en de gevolgen daarvan voor de betaling van loon aan de opdrachtnemer. De rechter heeft ook aangegeven dat de no-cure-no-pay regeling niet automatisch betekent dat er geen loon verschuldigd is bij voortijdige opzegging, en dat de omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de hoogte van het te betalen loon.