ECLI:NL:RBROT:2022:161

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 januari 2022
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
ROT 20/1664
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om proceskostenvergoeding en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen verzoeker, een particulier, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, alsook de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid). Verzoeker had eerder een boete van € 1.500,- opgelegd gekregen voor overtreding van de Wet dieren, welke boete later door de minister werd ingetrokken na herziening van het besluit. Verzoeker trok zijn beroep in en verzocht om vergoeding van de proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank oordeelde dat verzoeker recht had op vergoeding van de proceskosten, vastgesteld op € 759,-, en dat de minister het door verzoeker betaalde griffierecht van € 178,- diende te vergoeden. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat verzoeker recht had op een schadevergoeding van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, die zowel aan de minister als aan de rechtbank kon worden toegerekend. De rechtbank wees erop dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase 5 tot 6 maanden en in de rechterlijke fase ongeveer zeven maanden bedroeg.

De uitspraak werd openbaar gedaan en de rechtbank veroordeelde de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit elk tot betaling van € 750,- aan verzoeker. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 748,-. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/1664
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2022 inzake het verzoek om een proceskostenveroordeling en het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen

[verzoeker] , te [plaats] , verzoeker,

gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. M.M. de Vries,
en

Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeker een boete opgelegd van € 1.500,- voor overtreding van de Wet dieren.
Bij besluit van 19 februari 2020 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 26 oktober 2021 heeft verweerder het bestreden besluit herzien en het bezwaar van verzoeker alsnog gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
Bij brief van 1 november 2021 heeft verzoeker het beroep ingetrokken en op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht verweerder bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de proceskosten. Ook vraagt verzoeker om een schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn.
Verweerder is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Verweerder heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft bepaald dat een zitting achterwege wordt gelaten.

Overwegingen

1. Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de proceskosten op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, overweegt de rechtbank het volgende.
1.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder aan verzoeker is tegemoetgekomen, dat verzoeker om die reden het beroep heeft ingetrokken en dat verzoeker proceskosten heeft gemaakt.
1.2.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
In bezwaar heeft verzoeker geen rechtsbijstand gehad, dus het gaat alleen om de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep. De rechtbank stelt deze te vergoeden kosten vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1). Daarnaast heeft verzoeker gevraagd om vergoeding van de kosten voor het inschakelen van drs. J. Simons, een veterinaire expert, maar daarvoor ziet de rechtbank geen aanleiding. Verweerder heeft de boete ingetrokken omdat uit het rapport van bevindingen niet blijkt dat de overtreding conform het beleid van verweerder is vastgesteld. Dit staat volledig los van het door verzoeker ingebrachte deskundigenrapport. De rechtbank is bekend dat verweerder om diezelfde reden ook in andere zaken boetes heeft ingetrokken zonder dat daarin een dergelijk deskundigenrapport was ingebracht.
1.3.
De rechtbank wijst er ten slotte op dat verweerder, gelet op artikel 8:41, zevende lid, van de Awb, het door verzoeker betaalde griffierecht van € 178,- dient te vergoeden.
2. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overweegt de rechtbank het volgende.
2.1.
Anders dan verweerder in zijn reactie van 15 november 2021 lijkt te stellen, is dit schadevergoedingsverzoek wel ontvankelijk. Het verzoek is immers tegelijk met de intrekking van het beroep ingediend (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2021:3183 en ECLI:NL:CBB:2020:499).
2.2.
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2016:252, ECLI:NL:RVS:2016:1261 en ECLI:NL:CBB:2017:32) geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan verzoeker de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Ook in deze zaak is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van het voornemen; dit was op 8 februari 2018. Verweerder heeft erop gewezen dat verzoeker heeft ingestemd met uitstel van de beslissing op bezwaar. Uit het dossier blijkt dat partijen hebben afgesproken dat de zaak wordt aangehouden in afwachting van uitspraken van deze rechtbank en van een rapport van de Wageningen Universiteit (WUR). Op 27 juni 2018 heeft verzoeker met dit uitstel ingestemd. Nadat deze rechtbank in december 2018 en januari 2019 uitspraken in soortgelijke zaken heeft gedaan, is in januari/februari 2019 het WUR-rapport gepubliceerd. Deze periode van 7 tot 8 maanden uitstel waarmee verzoeker heeft ingestemd laat de rechtbank buiten beschouwing. Daarmee is op het moment van intrekking van dit beroep op 1 november 2021 de redelijke termijn overschreden met 1 jaar en bijna twee maanden.
2.3.
Normaal gesproken geldt in boetezaken dat overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een verlaging van de boete. In dit geval is de boete echter vervallen en dan geschiedt compensatie in de vorm van een schadevergoeding zoals in niet-punitieve zaken gebruikelijk is, namelijk € 500,- per half jaar overschrijding (zie ECLI:NL:CBB:2019:209). Verzoeker heeft dus recht op een schadevergoeding van € 1.500,-. Voor de toerekening van de schadevergoeding geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover deze de duur van een jaar overschrijdt. Hetzelfde geldt voor de rechterlijke fase. In dit geval is de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechtbank toe te rekenen. In de bestuurlijke fase is de overschrijding 5 tot 6 maanden en in de rechterlijke fase (afgerond) zeven maanden. De rechtbank zal dan ook zowel verweerder als de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) opdragen deze bedragen te vergoeden, elk voor de helft (zie ook ECLI:NL:HR:2016:252).

Beslissing

De rechtbank:
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een schadevergoeding van € 750,- aan verzoeker;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding van € 750,- aan verzoeker;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 17 januari 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de College van Beroep voor het bedrijfsleven.