ECLI:NL:RBROT:2022:1616

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
ROT 21/4472
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woningtoewijzing op basis van rechtmatige bewoning en medische omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een urgentieverklaring voor woningtoewijzing door de Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond (de SUWR). De eiser, die met zijn gezin inwonend is bij zijn nicht, verzocht om een urgentieverklaring op basis van medische klachten van zijn kinderen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldeed aan de eis van rechtmatige bewoning van een zelfstandige woonruimte, aangezien de huurovereenkomst op naam van zijn nicht stond en er geen eigen toegang of sanitaire voorzieningen waren. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met artikel 14 van het EVRM, dat discriminatie verbiedt, en dat de eis van rechtmatige bewoning niet onredelijk was gezien de druk op de woningmarkt in de regio Rotterdam. De rechtbank oordeelde ook dat de afwijzing van de urgentieverklaring niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor het gezinsleven waarborgt, omdat de eiser zelf had gekozen om bij zijn nicht te wonen. De rechtbank wees het beroep van de eiser ongegrond en verklaarde dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4472

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. D. Matadien,
en

de Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond (de SUWR), verweerder,

gemachtigde: mr. A. Hielkema.

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een urgentieverklaring voor woningtoewijzing afgewezen.
Bij besluit van 9 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 6 februari 2022 een nader stuk ingediend. Een afschrift is aan de wederpartij toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door [naam 1] (tolk). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 16 maart 2021 vanwege medische klachten van zijn zoon verzocht om een urgentieverklaring. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser inwonend is waardoor hij niet voldoet aan het vereiste van het rechtmatig bewonen van zelfstandige woonruimte. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om eiser op grond van bijzondere omstandigheden alsnog een urgentieverklaring te verstrekken.
2. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wettelijke regels/beleidsregels zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3. Eiser voert aan dat hij rechtmatig in de zelfstandige woonruimte woont omdat hij op dat adres staat ingeschreven. Voorts stelt hij dat de formele eis van een rechtmatige bewoning van een zelfstandige woning in strijd is met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Door de weigering wordt eiser bovendien beperkt in de uitoefening van zijn gezinsleven, hetgeen in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Tot slot stelt eiser dat de urgentieverklaring, gelet op de (gezondheids)belangen van eisers kinderen, afgegeven had moeten worden op grond van de hardheidsclausule. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, is in strijd gehandeld met artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
Eiser verzoekt om vernietiging van het bestreden besluit en een schadevergoeding voor een bedrag van € 1.000,-.
4.1.
Vaststaat dat eiser met zijn gezin in de woning van zijn nicht woont en dat de huurovereenkomst niet op eisers naam staat, maar op die van zijn nicht. Eiser is daarom inwonend bij zijn nicht. Verder is geen sprake van een eigen afsluitbare toegang en eigen sanitaire voorzieningen. Anders dan eiser veronderstelt, kan een woonruimte op grond van artikel 1.1. van de Verordening woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2020 (Verordening) slechts voor één huishouden als zelfstandige woonruimte gelden, in dit geval het huishouden van zijn nicht. Gelet op het voorgaande is geen sprake van het rechtmatig bewonen van een zelfstandige woonruimte. Dat eiser met zijn gezin het hoofdverblijf in deze woning heeft en dat het hele gezin in de Basisregistratie Personen (BRP) op dit adres staat ingeschreven, leidt niet tot een ander oordeel. Voor een inschrijving in de BRP is immers niet vereist dat de huurovereenkomst op naam van eiser moet staan of dat het moet gaan om een zelfstandige ruimte. Nu geen sprake is van het rechtmatig bewonen van een zelfstandige woonruimte wordt niet voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een urgentieverklaring. Eiser wordt dan ook niet gevolgd in zijn standpunt dat verweerder de medische situatie had moeten laten onderzoeken; verweerder is in een dergelijke situatie daartoe niet verplicht.
4.2.
De stelling dat de eis van een rechtmatige bewoning van een zelfstandige ruimte in strijd is met artikel 14 van het EVRM, omdat daarmee ten onrechte onderscheid wordt gemaakt tussen iemand die een huurovereenkomst heeft en iemand die geen huurovereenkomst heeft, volgt de rechtbank niet. In de regio Rotterdam zijn er heel veel mensen die op zoek zijn naar een woning en daarvoor (vaak dringende) redenen hebben waardoor de vereisten voor het verkrijgen van urgentie streng zijn. In dit kader heeft verweerder er op gewezen dat urgentieverlening aan iemand die een zelfstandige woonruimte huurt betekent dat er ook woonruimte vrijkomt, terwijl dit bij iemand die een niet-zelfstandige woonruimte heeft niet per definitie het geval is. Om de druk op de woningmarkt niet te vergroten wordt daarom deze voorwaarde gesteld. De rechtbank acht dit niet onredelijk. Daarbij is ook van belang dat iemand die niet zelfstandig woont op grond van de hardheidsclausule alsnog in aanmerking kan komen voor een urgentieverklaring.
4.3.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het in stand laten van het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dit artikel heeft - voor zover van belang - als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven. Eiser is steeds samen met zijn gezin en heeft er zelf voor gekozen om met zijn gezin bij zijn nicht te gaan wonen. Van een inbreuk door overheidshandelen op zijn familie- en gezinsleven is dan ook geen sprake. Bovendien garandeert artikel 8 van het EVRM geen woonruimte (zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 18 januari 2001, Chapman tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895, overweging 99). Verweerder heeft het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling (zie ook 4.2.) dan ook zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiser om op de door hem gewenste wijze vorm te geven aan zijn gezinsleven.
4.4.
De stelling dat de urgentieverklaring afgegeven had moeten worden op grond van de hardheidsclausule, faalt. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de door hem overgelegde stukken. Het gaat daarbij om afspraakbevestigingen van het ziekenhuis ten aanzien van eisers kinderen. Ten aanzien van eisers kind [naam 2] is daarnaast een medicatieoverzicht, een verwijzing naar de fysiotherapie en een verklaring van school overgelegd waarin staat dat opgemerkt is dat hij een zware ademhaling heeft. In de aanvullende stukken van eiser van 6 februari 2022 heeft eiser, onder verwijzing naar de afspraakbevestiging van het ziekenhuis, verklaard dat zijn kind [naam 3] ook mentale klachten heeft door de kleine ruimte in de woning; hij slaapwandelt tijdens zijn slaap door angst en is hiervoor doorverwezen naar de specialist. Uit de medische stukken blijkt echter niet wat de gezondheidstoestand is van de kinderen noch het verband ermee met de volgens eiser te beperkte woonruimte bij zijn nicht. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding bestaat om op grond van de hardheidsclausule alsnog een urgentieverklaring te verlenen. Het voorgaande wordt niet anders door de conclusie door de staatsraden advocaat-generaal Widdershoven en Wattel van 7 juli 2021 over het evenredigheidsbeginsel (ECLI:NL:RVS:2021:1468). Die conclusie gaat namelijk over de rechterlijke evenredigheidstoetsing in geval van bestuurlijke herstelsancties. Daar is hier geen sprake van.
4.5.
Tot slot bestaat geen grond voor het oordeel dat het niet afgeven van een urgentieverklaring op grond van de hardheidsclausule leidt tot een schending van artikel 3 van het IVRK. De bestuursrechter moet in het licht van dit artikel toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:361). Verweerder dat eisers kinderen onderdak hebben, dat het de keus van eiser is geweest om met zijn gezin bij zijn nicht te gaan wonen en dat eiser ook onderdak zou kunnen zoeken in een andere regio en daarmee voldoende rekenschap gegeven van de belangen van eisers kinderen.
5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag van eiser om een urgentieverklaring voor woningtoewijzing af kunnen wijzen. Er bestaat daarom geen aanleiding over te gaan tot toekenning van schadevergoeding.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.B.J. van Elden, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.L. Cheung, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 2 maart 2022.
De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE Wettelijk kader

Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens

Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 14. Verbod van discriminatie
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind

Artikel 3
1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:21
In deze wet wordt verstaan onder:
(…)
b. herstelsanctie: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding;
(…)

Verordening woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2020

Artikel 1.1. Definities
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
ff. woonruimte: besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden;
(…)
Artikel 2.3.8. Voorrang voor bezitters van een urgentie- of herhuisvestingsverklaring
1. Een huishouden dat wegens een persoonlijke noodsituatie of wegens sloop of ingrijpende verbetering van zijn woonruimte een (andere) woonruimte nodig heeft en geen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening, kan in aanmerking komen voor een urgentieverklaring, dan wel een herhuisvestingsverklaring.
2. In Bijlage I bij deze verordening is aangegeven:
a. door wie, bij wie en de wijze waarop de in het vorige lid bedoelde verklaringen kunnen worden aangevraagd,
b. door wie en de gronden waarop deze verklaringen worden verstrekt,
c. de inhoud van deze verklaringen en
d. de gevolgen die deze verklaringen hebben voor de positie op de woningmarkt van de bezitter ervan.

Bijlage 1 Urgentie- en herhuisvestingssysteem

Artikel 2.3. Weigeringsgronden urgentieverklaring
(…)
3. Het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op een aanvraag om urgentieverklaring weigert het aangevraagde indien geen van de in artikel 5.1 tot en met 5.8 van deze Bijlage genoemde urgentiegronden zich voordoet.
Artikel 2.5. Hardheidsclausule
Het bestuursorgaan dat belast is met het beslissen op aanvragen om een urgentieverklaring is, indien strikte toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch tot een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
(…)
Artikel 5.1. Medische noodzaak
De in de titel van dit artikel bedoelde urgentiegrond doet zich voor als de aanvrager of een lid van zijn of haar huishouden:
a. thans rechtmatig zelfstandige woonruimte bewoont; en,
b. bekend is met medische problematiek, welke tot gevolg heeft dat de huidige zelfstandige woonruimte in ernstige mate duurzaam ongeschikt is voor bewoning door het huishouden van aanvrager.