ECLI:NL:RBROT:2022:1945

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
9640419 / VV EXPL 22-27
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opschorten van loon tijdens ziekte van werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, Vale Logistics B.V. De werknemer vorderde betaling van achterstallig loon, vakantietoeslag en reiskosten, nadat zijn werkgever het loon had opgeschort tijdens zijn ziekte. De werknemer was sinds 28 februari 2020 in dienst bij Vale als vrachtwagenchauffeur en had in oktober 2021 verlof genomen voor een reis naar Turkije. Tijdens deze reis werd hij ziek en meldde hij zich op 2 november 2021 ziek bij Vale. De werkgever weigerde echter om het loon door te betalen, met als argument dat de werknemer niet aan de controlevoorschriften had voldaan en onbereikbaar was geweest.

De kantonrechter oordeelde dat de werknemer voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij arbeidsongeschikt was vanaf 3 november 2021 en dat hij recht had op doorbetaling van zijn loon op grond van artikel 7:629 lid 1 BW. De rechter concludeerde dat Vale ten onrechte het loon had opgeschort en dat de werknemer recht had op betaling van het achterstallige loon over de periode van oktober 2021 tot en met januari 2022, inclusief een wettelijke verhoging van 25% en wettelijke rente. De vordering tot betaling van vakantietoeslag en reiskosten werd afgewezen, omdat de werknemer niet voldoende bewijs had geleverd voor deze vorderingen. Vale werd veroordeeld in de proceskosten en de kantonrechter verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9640419 / VV EXPL 22-27
uitspraak: 23 februari 2022
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
gemachtigde: mr. M. Kocuroğlu (AW Advocaten), te Eindhoven,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Vale Logistics B.V.,
gevestigd te Bleiswijk,
gedaagde,
gemachtigde: mr. F. van Schaik (Van Schaik c.s. Advocaten), te Berkel en Rodenrijs.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘[eiser]’ respectievelijk ‘Vale’.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 26 januari 2022, met producties;
  • de brief van 3 februari 2022 van [eiser], met één productie;
  • de brief van 7 februari 2022 van Vale, met producties;
  • het e-mailbericht van 8 februari 2022 van Vale, met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 februari 2022. Daarbij is namens [eiser] zijn gemachtigde verschenen. De gemachtigde van [eiser] heeft bij brief van 3 februari 2022 laten weten dat [eiser] om medische redenen niet aanwezig kon zijn op de mondelinge behandeling. Namens Vale is de gemachtigde van Vale verschenen.
1.3.
Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht, waarbij de gemachtigde van Vale gebruik heeft gemaakt van pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen zijn aan het procesdossier toegevoegd. Ook zijn de nadere producties die [eiser] tijdens de mondelinge behandeling aan de wederpartij en de kantonrechter heeft overhandigd aan het procesdossier toegevoegd. Van hetgeen verder ter zitting is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.4.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1.
Vale is een transportbedrijf dat zowel nationaal als internationaal ladingen vervoert.
2.2.
[eiser] is sinds 28 februari 2020 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst bij Vale in de functie van vrachtwagenchauffeur. De laatstelijk overeengekomen arbeidsovereenkomst is ingegaan op 1 augustus 2021 voor de duur van één jaar.
2.3.
Het overeengekomen loon bedraagt € 2.658,06 bruto per maand op basis van 40 uur per week.
2.4.
Op de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst is de cao voor het Beroepsgoederenvervoer (hierna: de cao) van toepassing.
2.5.
Vanaf 17 oktober 2021 heeft [eiser] verlof gekregen voor een reis naar Turkije. Tijdens dit verblijf in Turkije is [eiser] tweemaal opgenomen geweest in het ziekenhuis, te weten van 3 november 2021 tot en met 11 november 2021 en van 16 november 2021 tot en met 18 november 2021.
2.6.
Op 20 december 2021 is [eiser] teruggekeerd naar Nederland en heeft hij zich bij Vale gemeld. [eiser] heeft toen geen werkzaamheden verricht. [eiser] heeft ook nadien geen werkzaamheden meer verricht.
2.7.
Op 2 februari 2022 is [eiser] opgenomen in het Catharina ziekenhuis te Eindhoven.
2.8.
Bij brief van 2 februari 2022 heeft [naam 1], cardioloog, (hierna: de cardioloog) het volgende – voor zover van belang – verklaard:
“Bovengenoemde patiënt(e) werd opgenomen van 02-02-2022 t/m 02-02-2022.
(…)
Patient is in Turkije gedotterd, zou een CABG moeten ondergaan in december 2021. Echter vanwege werkomstandigheden (salaris zou gestopt zijn toen hij zich ziek meldde) had hij geen geld om de operatie in Turkije te bekostigen. Is toen naar NL gekomen, op onze poli 28-01 pas gezien vanwege wachtlijst. Wordt nu opgenomen naar aanleiding van de hartcatheterisatie die ernstig coronairlijden laat zien. Vanwege de ernstige afwijkingen mag hij het ziekenhuis niet meer verlaten en zal hij klinisch wachten op een CABG.
(…)
Conclusie
Patient met ernstig 3 vats coronairlijden waarvoor reeds operatie in Turkije gepland stond. Door arbeidsconflict naar Nederland moeten terug gekomen, met gevaar voor eigen leven gezien onderliggende ziekte. Blijft opgenomen alhier voor CABG (omleidingenoperatie) te Catharina ziekenhuis Eindhoven.”

3..De vordering

3.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
Vale te veroordelen om aan [eiser] te betalen diens salaris over oktober 2021 tot en met januari 2022 ten bedrage van € 6.631,35 netto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over de achterstallige maandsalarissen , steeds vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening;
Vale te veroordelen om aan [eiser] te betalen diens vakantietoeslag van 8% over het salaris van februari 2020 tot en met januari 2022, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, steeds vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening;
Vale te veroordelen om aan [eiser] te betalen diens reiskosten ten bedrag van € 800,00 netto;
Vale te veroordelen tot het doorgeven van de ziekmelding aan het UWV;
Vale te veroordelen tot het overleggen van deugdelijke salarisspecificaties en jaaropgaven, zulks binnen 5 dagen na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag, voor elke dag of gedeelte daarvan dat Vale in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
Vale te veroordelen tot het betalen van de door [eiser] gemaakte buitengerechtelijke incassokosten ex artikel 6:96 lid 2 sub c BW, ten bedrag van € 625,00;
Vale te veroordelen tot het betalen van de wettelijke rente ex artikel 6:119 en 6:120 BW vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening;
Vale te veroordelen tot het overleggen van deugdelijke bruto-netto specificaties van de nabetalingen, zulks binnen 5 dagen na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag, voor elke dag of gedeelte daarvan dat Vale in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
alle voornoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander met veroordeling van Vale in de kosten van deze procedure.
3.2.
Aan de vordering heeft [eiser] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd.
[eiser] heeft vanaf 17 oktober 2021 vier weken vakantieverlof opgenomen voor zijn vakantie naar Turkije. Op 2 november 2021 is Vale tijdens zijn verblijf in Turkije ziek geworden. Op 2 november 2021 heeft hij zich bij Vale ziekgemeld. Op grond van artikel 7:629 BW en artikel 16 lid 2 van de cao heeft Vale tijdens ziekte recht op 100% doorbetaling van het loon. Vale heeft nagelaten een deel van het salaris van de maand oktober 2021 te betalen en heeft verder het loon over de periode van november 2021 tot en met januari 2022 in zijn geheel niet betaald. Derhalve heeft [eiser] nog recht op betaling van het salaris van in totaal € 6.631,35 netto.
Vale heeft sinds aanvang dienstverband tweemaal vakantietoeslag betaald ter hoogte van € 1.414,91 netto en € 345,94 netto. Door het ontbreken van specificaties omtrent deze betalingen is voor [eiser] niet duidelijk op welke wijze deze bedragen zijn berekend. [eiser] heeft volgens eigen berekeningen nog recht op een bedrag van € 2.551 bruto aan vakantietoeslag.
Op grond van de cao heeft [eiser] recht op reiskosten. Vanaf aanvang dienstverband heeft [eiser] ongeveer 32 keer gereisd met eigen auto. Derhalve heeft hij nog recht op een bedrag van € 800,00 netto (32 x € 25,00 per reis).
Doordat Vale het salaris niet tijdig heeft voldaan, maakt [eiser] tevens aanspraak op de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW.
Daarnaast heeft [eiser] niet alle salarisspecificaties en jaaropgaven ontvangen.
Vale dient de ziekmelding van [eiser] te registreren en de toepasselijke regels in gang te zetten waarbij de ziekmelding wordt doorgegeven aan het UWV.
[eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering, omdat hij sinds november 2021 geen salaris meer ontvangt.

4..Het verweer

Het verweer van Vale strekt tot gedeeltelijke afwijzing van de vordering. Daartoe heeft Vale – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – het volgende aangevoerd.
[eiser] heeft voor de periode van 17 oktober 2021 tot 7 november 2021 onbetaald verlof gevraagd en gekregen. Op 7 november 2021 is [eiser] niet op werk verschenen. Tot 20 december 2021 was [eiser] voor Vale, ondanks dat Vale meerdere pogingen heeft gedaan om hem te bereiken, onbereikbaar. Op 30 november 2021 heeft Vale een schriftelijke waarschuwing naar [eiser] gezonden. Ook hier werd niet op gereageerd. Evenmin heeft [eiser] een verpleegadres doorgegeven. Tot 20 december 2021 heeft [eiser] in ieder geval niet voldaan aan de controlevoorschriften. Op 20 december 2021 is [eiser] op het werk verschenen, maar verkeerde hij kennelijk onder de invloed van drugs. Er is een afspraak gemaakt voor een vervolggesprek op 22 december 2021 maar daar is [eiser] niet verschenen. Ook in januari 2022 was [eiser] onbereikbaar voor Vale. Over de periode tot de dag van opname in het Catharina ziekenhuis in Eindhoven beroept Vale zich daarom op haar opschortingsrecht ex artikel 7:629 lid 6 BW. Het is Vale pas gedurende de onderhavige procedure bekend geworden dat [eiser] op 2 februari 2022 in het ziekenhuis is opgenomen. De Arbodienst heeft vastgesteld dat [eiser] in ieder geval vanaf dat moment ziek is. Vanaf 2 november 2022 heeft [eiser] daarom recht op betaling van het loon. Dit loon zal aan [eiser] worden betaald. Met betrekking tot de periode voor opname, wil Vale de Arbodienst de opdracht geven om vast te stellen of [eiser] daadwerkelijk arbeidsongeschikt was.
Gelet op de houding van [eiser] en het feit dat hij niet heeft voldaan aan de controlevoorschriften, dient de wettelijke verhoging te worden afgewezen.
Het vakantiegeld is uitbetaald in de maand oktober 2021. De gevorderde specificaties zijn naar zijn correspondentieadres gestuurd en kopieën zijn daarvan in het geding gebracht.
Vale erkent dat [eiser] recht heeft op reiskosten, maar Vale betwist uitdrukkelijk dat [eiser] 32 keer naar zijn woning heeft gereisd. De reiskostenvergoeding bedraagt hooguit € 250,00. De bewijslast ter zake rust op [eiser].

5..De beoordeling

5.1.
Voldoende is gebleken dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de door hem gevorderde voorziening. Daarbij heeft te gelden dat een loonvordering naar haar aard vrijwel altijd een spoedeisend karakter heeft.
5.2.
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
Doorbetaling loon
5.3.
Vooropgesteld wordt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een arbeidsongeschikte werknemer op grond van artikel 7:629 lid 1 BW in beginsel recht heeft op doorbetaling van zijn loon. Artikel 7:629 lid 6 BW bepaalt dat de werkgever de loonbetaling mag opschorten gedurende de periode dat de werknemer zich niet houdt aan door de werkgever gegeven redelijke voorschriften omtrent het verstrekken van inlichtingen die de werkgever nodig heeft om het recht op loon vast te stellen.
5.4.
Allereerst staat tussen partijen ter discussie of ook voorafgaand aan de opname van [eiser] in het Catharina Ziekenhuis op 2 november 2022 sprake was van arbeidsongeschikt bij [eiser].
5.5.
Uit de door [eiser] in het geding gebrachte ontslagrapporten van het Koşuyolu Ziekenhuis in Turkije, waarvan de inhoud door Vale niet is betwist, blijkt dat [eiser] in ieder geval van 3 november 2021 tot 11 november 2021 en van 16 november 2021 tot 18 november 2021 in dat ziekenhuis opgenomen is geweest. Verder volgt uit de verklaring van de cardioloog van het Catharina ziekenhuis Eindhoven (zie onder 2.8) dat sprake is van ernstige hartafwijkingen en dat [eiser] met gevaar voor eigen leven vanuit Turkije naar Nederland is gereisd. Ook volgt uit die verklaring dat [eiser] in december 2021 al een zogenoemde CABG (bypass- of omleidingsoperatie) in Turkije moest ondergaan, maar dat hij vanwege de opschorting van het loon geen geld had om de operatie te bekostigen. Uit het overzicht van Vale van de contacten die er zijn geweest met [eiser] blijkt bovendien dat [eiser] zich in ieder geval vanaf 12 december 2021 bij Vale heeft ziekgemeld.
5.6.
Gelet op bovengenoemde omstandigheden is de kantonrechter voorshands van oordeel dat [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode vanaf 3 november 2021 arbeidsongeschikt was wegens ziekte. Dit betekent dat [eiser] op grond van artikel 7:629 lid 1 BW vanaf dat moment recht heeft op doorbetaling van het loon.
5.7.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of Vale terecht is overgegaan tot opschorting van haar loondoorbetalingsverplichting.
5.8.
Volgens Vale was [eiser] in eerste instantie volstrekt onbereikbaar waardoor niet kon worden vastgesteld of [eiser] arbeidsongeschikt was voor zijn functie. Evenmin zou [eiser] een verpleegadres hebben doorgegeven waar Vale haar correspondentie naar toe zou kunnen richten. Tot 20 december 2021, de dag waarop [eiser] weer naar het werk is gekomen, heeft [eiser] volgens Vale in ieder geval niet aan de controlevoorschriften voldaan. Ook nadien heeft [eiser] niet gereageerd op de verzoeken van Vale om contact op te nemen met de Arbodienst. Pas op 3 februari 2022 heeft de Arbodienst de arbeidsongeschiktheid van [eiser] kunnen vaststellen, aldus nog steeds Vale.
5.9.
De stukken die door [eiser] tijdens de mondelinge behandeling zijn overgelegd en waarvan de inhoud ter zitting is toegelicht, zijn door Vale niet betwist. Dat dit wellicht komt omdat er namens Vale niemand ter zitting is verschenen, is een omstandigheid die voor rekening en risico van Vale komt. Uit deze stukken volgt dat er vanaf 3 november 2021 wel degelijk veelvuldig telefonisch contact is geweest met [naam 2], bedrijfsleider bij Vale, waarbij [eiser] heeft gesteld dat hieruit ook volgt dat hij te kennen heeft gegeven dat hij ziek was en dat hieruit blijkt dat anders dan Vale stelt, er wel een verpleegadres in Turkije is doorgegeven. De waarschuwingsbrief van 30 november 2021 die Vale stelt te hebben verstuurd, waarvan de ontvangst door [eiser] overigens wordt betwist, is naar het woonadres van [eiser] gestuurd, terwijl Vale wist dat [eiser] op dat moment nog in Turkije verbleef. Dat [eiser] dus niet op die brief heeft gereageerd, kan dan ook niet aan hem worden toegerekend. Dat Vale onvoldoende medewerking heeft verleend aan controle door de Arbodienst is door [eiser] gemotiveerd betwist en blijkt ook niet uit de door Vale overgelegde stukken.
5.10.
De kantonrechter is gelet op het voorgaande voorshands van oordeel dat thans onvoldoende aannemelijk is dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:629 lid 6 BW op grond waarvan Vale tot opschorting van het loon had mogen overgaan.
5.11.
Met betrekking tot de periode van 17 november 2021 tot en met 2 november 2021, zijnde de periode waarin [eiser] met verlof was maar nog geen sprake was van arbeidsongeschikt was, wordt als volgt overwogen. Niet in geschil is dat [eiser] toestemming van Vale heeft gekregen om op vakantie te gaan. Volgens Vale heeft [eiser] echter onbetaald verlof gevraagd en gekregen, hetgeen door [eiser] is betwist. Op grond van artikel 7:634 BW heeft iedere werknemer recht op vakantie. Het ligt op de weg van Vale als werkgever om een overzicht bij te houden van de door haar werknemers opgenomen vakantiedagen. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] al zijn opgebouwde vakantiedagen al heeft opgenomen. Niet valt daarom in te zien waarom [eiser] onbetaald verlof zou hebben aangevraagd in plaats van het opnemen van zijn vakantiedagen. De kantonrechter is dan ook voorshands van oordeel dat Vale onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [eiser] onbetaald verlof in plaats van vakantieverlof heeft opgenomen.
5.12.
Al het voorgaande leidt ertoe dat voorshands voldoende aannemelijk wordt geacht dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat [eiser] vanaf 17 november 2021 tot 3 november 2021 recht had op (betaald) vakantieverlof en vanaf 3 november 2021 recht had op doorbetaling van het loon ex artikel 7:629 lid 1 BW en dat de bodemrechter de vorderingen van [eiser] ter zake, nu verder de hoogte van de vordering niet is betwist, zal toewijzen. De vordering tot betaling van € 6.631,55 netto aan salaris over de periode oktober 2021 tot en met januari 2022 wordt dan ook toegewezen.
Wettelijke verhoging en wettelijke rente
5.13.
Doordat Vale het loon niet tijdig aan [eiser] heeft betaald, is zij op grond van artikel 7:625 BW de wettelijke verhoging verschuldigd. De kantonrechter ziet aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot 25% van het verschuldigde loon over de periode oktober 2021 tot en met januari 2022, nu niet alle omstandigheden direct even duidelijk waren voor Vale.
5.14.
De gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW wordt als onweersproken en op de wet gegrond toegewezen zoals onder de beslissing vermeld.
Vakantietoeslag
5.15.
Ter zitting heeft Vale onweersproken gesteld dat het vakantiegeld in oktober 2021 aan [eiser] is betaald. Dit blijkt ook uit de door Vale overgelegde loonspecificaties. Door [eiser] is verder niet gesteld en onderbouwd dat hij naast die betaling nog vakantiegeld te goed heeft. De vordering wordt daarom afgewezen.
Reiskosten
5.16.
Vast staat dat [eiser] recht heeft op reiskosten. In geschil staat de hoogte van de reiskosten. Vale betwist dat [eiser] 32 keer naar Eindhoven is gereisd en voert aan dat het hooguit 5 tot 10 keer kan zijn geweest. Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat hij niet zeker meer weet hoe vaak hij naar Eindhoven is gereisd. Op basis van de stellingen van partijen en de in het geding gebrachte stukken is de hoogte van de reiskostenvergoeding onvoldoende aannemelijk gemaakt. Voor nader onderzoek of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen is in dit kort geding echter geen plaats. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
Bruto/netto-specificaties
5.17.
Op grond van artikel 7:626 lid 1 BW is de werkgever verplicht bij elke voldoening van het in geld vastgestelde loon de werknemer een schriftelijke of elektronische opgave te verstrekken, tenzij zich ten opzichte van de vorige voldoening in geen van deze bedragen een wijziging heeft voorgedaan.
5.18.
Vale heeft onweersproken gesteld dat zij de salarisstroken en de jaaropgaven naar het correspondentieadres van [eiser] heeft gestuurd en dus aan haar verplichting heeft voldaan. Dit is door [eiser] niet betwist. Bovendien zijn de salarisstroken tot en met januari 2022 door Vale ook in het geding gebracht. De vordering wordt dan ook afgewezen.
5.19.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om de vordering tot het verstrekken van bruto/netto-specificaties voor de nabetalingen op straffe van verbeurte van een dwangsom toe te wijzen, nu er op dit moment geen aanleiding is om aan te nemen dat Vale dit niet zal doen. Dit neemt natuurlijk niet weg dat Vale op grond van artikel 7:626 lid 1 BW wel verplicht is om bij elke voldoening van het in geld vastgestelde loon aan [eiser] een schriftelijke of elektronische opgave te verstrekken.
Ziekmelding UWV
5.20.
[eiser] heeft gevorderd dat Vale wordt veroordeeld tot het doorgeven van de ziekmelding aan het UWV. Een grondslag en een spoedeisend belang bij deze vordering heeft hij niet gesteld. Reeds om deze reden wordt dit deel van de vordering afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.21.
[eiser] maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Voor de hoogte van de toewijsbare buitengerechtelijke incassokosten zoekt de kantonrechter aansluiting bij het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. Derhalve is aan buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 625,00 toewijsbaar, met dien verstande dat de gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen, nu niet is gesteld of gebleken dat [eiser] deze kosten reeds aan zijn incassogemachtigde betaald heeft.
Proceskosten
5.22.
Vale wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.

6..De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
veroordeelt Vale om aan [eiser] te betalen € 6.631,35 netto aan achterstallig loon over periode oktober 2021 tot en met januari 2022 en de wettelijke verhoging van 25% in de zin van artikel 7:625 BW daarover, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de respectievelijke vervaldata tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt Vale om aan [eiser] tegen kwijting te betalen € 625,00 aan vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt Vale in de proceskosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 375,06 aan verschotten en € 747,00 aan salaris voor de gemachtigde, van welke bedragen het totaal rechtstreeks aan dien gemachtigde dient te worden voldaan;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Verkerk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
37555