In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam over naheffingsaanslagen parkeerbelasting. De eiser, die beschikt over een bewonersparkeervergunning, had zijn vergunning tijdelijk gekoppeld aan een vervangend voertuig. Echter, op het moment dat de naheffingsaanslagen werden opgelegd, was het oorspronkelijke kenteken niet actief gekoppeld aan de vergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, omdat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden van de parkeervergunning. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij aan de parkeerbelasting had voldaan, aangezien het kenteken van de geparkeerde auto niet als actief geregistreerd stond.
De rechtbank heeft ook het beroep van de eiser op het evenredigheidsbeginsel beoordeeld. Eiser stelde dat de naheffingsaanslagen het gevolg waren van één gemaakte fout en dat de gemeente in strijd had gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, omdat in een eerdere situatie vergelijkbare naheffingsaanslagen waren vernietigd. De rechtbank oordeelde echter dat er geen schending van het gelijkheidsbeginsel was, aangezien het interne beleid van de gemeente correct was toegepast. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.