ECLI:NL:RBROT:2022:2326

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
21-4054
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over woningsluiting op grond van de Opiumwet met betrekking tot recidive en evenredigheid

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 25 maart 2022, wordt de zaak behandeld van een woningsluiting op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De eiser, een nieuwe woningeigenaar, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de burgemeester van Gorinchem, die de woning voor drie maanden heeft gesloten vanwege de vondst van drugsgerelateerde goederen. De rechtbank behandelt de vraag of de sluiting gerechtvaardigd is, gezien de eerdere sluiting van de woning in 2019 en de rol van de eiser als nieuwe eigenaar. De rechtbank concludeert dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten, maar dat er gebreken zijn in de motivering van de evenredigheid van de sluiting. De rechtbank stelt vast dat de eiser en zijn huurders geen verwijt kan worden gemaakt van de eerdere overtredingen en dat de burgemeester dit niet in zijn belangenafweging heeft meegenomen. De rechtbank biedt de burgemeester de gelegenheid om de geconstateerde gebreken te herstellen en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4054

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2022 in de zaak tussen

[Naam], uit [Plaats], eiser,

gemachtigde: mr. R.S. Namjesky,
en

de burgemeester van Gorinchem, verweerder,

gemachtigde: A. Aziz.

Procesverloop

Met het besluit van 28 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser gelast de woning op het perceel [Adres] (de woning) voor een periode van drie maanden gesloten te houden, ingaande op 4 februari 2021. De kosten voor de toepassing van de bestuursdwang worden volgens het primaire besluit bij eiser in rekening gebracht.
Met het besluit van 15 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De gemachtigde van verweerder heeft deelgenomen aan de zitting via een Teams-verbinding.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1.
Op 29 maart 2019 is de woning voor de duur van drie maanden gesloten in verband met de vondst van een handelshoeveelheid soft- en harddrugs.
1.2.
Op 9 oktober 2020 hebben opsporingsambtenaren van de Regionale Eenheid Rotterdam van de Nationale politie (de politie), blijkens de bestuurlijke rapportage van 13 november 2020, de volgende goederen in de woning aangetroffen:
  • een houten droogrek met oude hennepresten;
  • twee droognetten met oude hennepresten;
  • twee henneptoppen;
  • een cannacutter;
  • een koolstoffilter voor het zuiveren van lucht;
  • een kachel ten behoeve van het droogproces;
  • een doorzichtige plastic zak met oude hennepresten;
  • haken in het plafon die dienen als ophangsysteem voor de droogrekken.
Op de oprit van de woning is het volgende aangetroffen:
  • 15 assimilatielampen;
  • twee slakkenhuizen;
  • een flexibele afzuigslang.
In de bestuurlijke rapportage is vermeld dat de eigenaar van de woning tijdens het onderzoek door de politie aanwezig was en verklaarde dat hij twee weken daarvoor en hennepdrogerij in Giessenburg was kwijtgeraakt naar aanleiding van een politieonderzoek, dat er in de woning hennep was gedroogd te behoeve van een vriend van hem en dat hij bang was dat de woning opnieuw zou worden gesloten door de burgemeester.
1.3.
Op 26 november 2020 is de woning aan eiser in eigendom overgedragen. Eiser heeft de woning vervolgens aan meerdere huurders verhuurd.
1.4.
Op 4 februari 2021 is de woning voor de duur van drie maanden gesloten.
2. Verweerder stelt bevoegd te zijn tot sluiting van de woning over te gaan, aangezien aannemelijk is dat de in rechtsoverweging 1.2 vermelde aangetroffen goederen vanwege hun aard, hoeveelheid en/of onderlinge combinatie bedoeld zijn voor grootschalige hennepteelt en aldus sprake is van voorwerpen of stoffen als bedoeld in artikel 11a van de Opiumwet. Het sluiten van de woning is volgens verweerder dan ook noodzakelijk om het woon- en leefklimaat en de openbare orde te herstellen. Daarnaast stelt verweerder dat sprake is van recidive. Om die reden kan niet worden volstaan met een waarschuwing en is sluiting van de woning evenredig.
3. Eiser voert – kort gezegd – aan dat verweerder niet bevoegd was om over te gaan tot sluiting van de woning. Verder stelt eiser dat sluiting van de woning niet noodzakelijk en niet evenredig is. Daartoe voert eiser onder meer aan dat geen sprake is van recidive omdat de eerdere sluiting was gebaseerd op een overtreding van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet en niet van artikel 11a van de Opiumwet, en omdat de oude eigenaar van de woning de overtreding heeft begaan en hij zelf nooit betrokken is geweest bij drugscriminaliteit. Volgens eiser had verweerder daarom tot uitgangspunt moeten nemen dat een waarschuwing wordt gegeven. Ook voert eiser aan dat de oude eigenaar het pand heeft verlaten waardoor de kans op herhaling en – als daar al sprake van was – de loop naar de woning en bekendheid van de woning als drugsadres, zijn weggenomen. Verder voert eiser aan dat de sluiting grote negatieve, financiële gevolgen voor hem heeft, terwijl hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast betoogt eiser dat verweerder in strijd handelt met het recht op ongestoord genot van eigendom en het recht op privé- en familieleven, als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM).
Wettelijk kader
4. De toepasselijke wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Bevoegdheid
5.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in verband met artikel 11a van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang als in een woning of op een daarbij behorend erf voorwerpen of stoffen voorhanden zijn waarvan de betrokkene weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot (kort gezegd) het grootschalig telen of bereiden van hennep.
5.2.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de in rechtsoverweging 1.2 opgesomde goederen in en rondom de woning zijn aangetroffen. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat redelijkerwijs aangenomen kan worden dat deze goederen geschikt en bedoeld zijn voor grootschalige hennepteelt en dat de toenmalige eigenaar wist of ernstige reden had te vermoeden dat de goederen daarvoor bestemd waren en gebruikt werden. Dit gelet op de aard, hoeveelheid en onderlinge combinatie van de goederen, bezien in het licht van de in bijlage 1 van de Aanwijzing Opiumwet opgenomen lijst met indicatoren aangaande de professionaliteit bij de definiëring van bedrijfsmatig handelen met betrekking tot de teelt van cannabis, alsmede gelet op de hiervoor onder 1.2 weergegeven verklaring van de toenmalige eigenaar van de woning en het feit dat eerder bij dezelfde eigenaar in dezelfde woning een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Verweerder was dan ook bevoegd om op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet tot sluiting van de woning over te gaan.
Overtreder
6.1.
In het primaire besluit, het bestreden besluit en het verweerschrift heeft verweerder eiser als overtreder aangemerkt. Eiser heeft betwist dat hij de Opiumwet heeft overtreden. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt gewijzigd en gesteld dat de vorige eigenaar van de woning als overtreder moet worden aangemerkt en dat de kosten van de bestuursdwang daarom – anders dan in het primaire besluit is vermeld - niet op eiser zullen worden verhaald. Eiser is als nieuwe eigenaar rechthebbende op het pand en kan feitelijk aan de last voldoen. De last moet daarom ook aan hem bekend worden gemaakt, aldus verweerder. De rechtbank volgt verweerder in dit ter zitting ingenomen standpunt. Nu de vorige eigenaar de hiervoor onder 1.2 genoemde goederen voorhanden had ten behoeve van het telen of bewerken/verwerken van hennep, is hij degene die de in artikel 11a van de Opiumwet neergelegde norm heeft geschonden. Op grond van artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen de kosten van de bestuursdwang wel ten laste van de overtreder worden gebracht, maar niet ten laste van een rechthebbende. Op grond van artikel 5:24 van de Awb dient de last onder bestuursdwang ook te worden bekendgemaakt aan eiser als rechthebbende op het gebruik van de zaak waarop de last betrekking heeft. Hetzelfde geldt overigens, zoals eiser ter zitting terecht heeft opgemerkt, voor de huurders van de woning, aangezien ook zij rechthebbenden op het gebruik van het pand zijn. Nu verweerder in het bestreden besluit niet heeft onderkend dat eiser niet als overtreder kan worden aangemerkt en dat de kosten van de bestuursdwang niet op eiser kunnen worden verhaald, kleeft er een gebrek aan het bestreden besluit. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre vernietigd te worden.
6.2.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen blijven als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, van de Awb. Zij overweegt daartoe het volgende.
Noodzaak
7.1.
Bij de beoordeling van de vraag of de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot sluiting van de woning over te gaan, dient in de eerste plaats aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde.
7.2.
Ter uitvoering van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid, heeft verweerder de Beleidsregel met betrekking tot de toepassing van artikel 13b Opiumwet inzake woningen en lokalen (de Beleidsregel) vastgesteld. Uit de Beleidsregel volgt dat bij een sluiting in beginsel wordt uitgegaan van een sluitingsperiode van drie maanden. In geval van verzwarende omstandigheden kan de termijn worden opgehoogd tot zes maanden. Recidive (verjaringstermijn van drie jaar vanaf de overtreding) wordt ingevolgde de Beleidsregel in ieder geval aangemerkt als een verzwarende omstandigheid die leidt tot een sluitingstermijn van zes maanden. Bij het aantreffen van harddrugs wordt harder opgetreden dan bij het aantreffen van softdrugs. In de in de Beleidsregel opgenomen tabel is vermeld dat in geval van het aantreffen van een handelshoeveelheid softdrugs in een woning in beginsel bij een eerste overtreding een schriftelijke waarschuwing wordt gegeven en bij de tweede overtreding een sluiting van drie maanden wordt gelast. Indien voorwerpen of stoffen aanwezig zijn die bestemd zijn voor het grootschalig of bedrijfsmatig bereiden of vervaardigen van softdrugs, geldt dezelfde sluitingsduur als bij het aantreffen van een handelshoeveelheid softdrugs.
7.3.
In geschil is of sprake is van recidive. Vast staat dat de woning op 29 maart 2019 voor de duur van drie maanden is gesloten in verband met de vondst van een handelshoeveelheid soft- en harddrugs. Naar het oordeel van de rechtbank is voor de vraag of er sprake is van recidive niet relevant dat de eerdere sluiting was gebaseerd op het aantreffen van handelshoeveelheden drugs en dat thans sprake is van een overtreding van artikel 11a van de Opiumwet. In beide gevallen is immers sprake van een overtreding als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en in de Beleidsregel worden beide situaties voor de daaraan te verbinden maatregelen gelijkgeschakeld. Evenmin is voor de vraag of sprake is van recidive relevant dat eiser nooit de Opiumwet heeft overtreden. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:851) volgt dat artikel 13b van de Opiumwet een op een locatie gerichte bevoegdheid bevat, die niet afhankelijk is van persoonlijke verwijtbaarheid. Of eiser is aan te merken als de overtreder en of hij eerder de Opiumwet heeft overtreden, is in dit kader dus niet relevant. Vast staat dat binnen de recidivetermijn van drie jaar na de eerste overtreding als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet opnieuw sprake is van een dergelijke overtreding. Er is dus sprake van recidive. Het betoog van eiser dat een waarschuwing het uitgangspunt had moeten zijn, kan daarom niet slagen en verweerder heeft terecht de sluiting van 2019 als verzwarende omstandigheid betrokken in zijn beoordeling. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) volgt dat de noodzaak tot sluiting over te gaan in beginsel groter zal zijn in geval van recidive.
7.4.
Zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen, heeft verweerder kunnen oordelen dat de woning werd gebruikt om strafbare voorbereidingshandelingen te treffen. Verweerder heeft dan ook mogen aannemen dat de woning een schakel vormt in de productie of distributie van drugs, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Gelet op de functie van de woning als schakel in de productie of distributie van drugs en op de omstandigheden dat sprake is van recidive en dat de voormalige eigenaar verklaart dat in de woning hennep was gedroogd voor een ander, heeft verweerder tevens mogen aannemen dat de woning in het criminele milieu als drugspand bekend was. Voorts heeft verweerder kunnen oordelen dat de functie van de woning als schakel in de productie of distributie van drugs en het feit dat sprake is van recidive, maken dat sprake is van een dermate ernstige situatie dat een tijdelijke sluiting als herstelmaatregel noodzakelijk is. Verweerder heeft daarbij kunnen wijzen op de preventieve werking van een sluiting en kunnen overwegen dat de sluiting noodzakelijk is om onder meer de rust in de directe omgeving te doen wederkeren, een signaal af te geven dat de geconstateerde feiten onacceptabel zijn, de bekendheid van de woning als drugsadres teniet te doen en de relatie van de woning met het criminele milieu en de handel te verbreken, en de veiligheid en gezondheid van omwonenden, passanten en derden te waarborgen. In verband met dit laatste heeft verweerder overwogen dat drugshandel gepaard kan gaan met geweld (zoals ripdeals en liquidaties), en dat het 'rippen' van partijen verdovende middelen met (en onder bedreiging van) (vuur)wapens regelmatig voorkomt en dat ook voorbeelden te geven zijn van liquidaties waarbij sprake is geweest van persoonsverwisselingen en onschuldige burgers slachtoffers zijn geworden van geweld. Verder heeft verweerder in het verweerschrift nog toegelicht dat een sluiting van een woning het meest effectieve middel is om een overtreding van de Opiumwet in een woning ongedaan te maken en een einde te maken aan het telen/bereiden/bewerken/verwerken van verdovende middelen vanuit dat pand.
7.5.
Verweerder heeft in het verweerschrift op goede gronden overwogen dat het tijdsverloop tussen het aantreffen van de voorwerpen en goederen en het definitieve besluit om de woning tijdelijk te sluiten, niet maakt dat hij in redelijkheid niet meer kon overgaan tot sluiting. Verweerder heeft daartoe kunnen overwegen dat hij op grond van artikel 3:2 van de Awb gehouden is om zijn besluit zorgvuldig voor te bereiden en dat in dit geval sprake was van bijzondere omstandigheden (zoals de tussentijdse verkoop van de woning, de huurders die niet op de hoogte waren en het adresonderzoek) die meebrachten dat het definitieve besluit later is genomen. Dit neemt echter niet weg dat naar het oordeel van de rechtbank door het tijdsverloop de noodzaak tot sluiting wel verminderd is, te meer nu verweerder niet heeft onderbouwd dat er na 9 oktober 2020 nog loop op de woning is geweest.
7.6.
Dat voor herhaling niet hoeft te worden gevreesd omdat de woning inmiddels een nieuwe eigenaar heeft en de woning niet in een woonwijk maar op een bedrijventerrein is gelegen, vermindert weliswaar de noodzaak tot sluiting, maar is onvoldoende om te oordelen dat verweerder zich in dit geval in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat een sluiting noodzakelijk is.
7.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen met betrekking tot de noodzaak van de sluiting is de conclusie dat er in dit geval weliswaar sprake is van een verminderde noodzaak tot sluiting, maar dat (terughoudend toetsend) niet kan worden geoordeeld dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat een sluiting noodzakelijk is.
Evenredigheid8.1. Als sluiting van de woning in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn. De rechtbank volgt bij de toetsing van de evenredigheid het beoordelingskader dat de Afdeling uiteengezet heeft in de uitspraak van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285). In dat kader speelt de norm van artikel 3:4 van de Awb een rol en geldt daarnaast dat verweerder bij de toepassing van het beleid in een concreet geval alle omstandigheden van het geval dient te betrekken en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 8:84 van de Awb, die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
8.2.
Verweerder heeft ten aanzien van de evenredigheid in het primaire besluit overwogen dat hij begrijpt dat de sluiting eiser als nieuwe eigenaar raakt, maar dat het algemeen belang (door verweerder nader omschreven in het primaire besluit) moet prevaleren. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat eiser heeft aangegeven hinder te ondervinden van de inschrijving van het pand in het gemeentelijk beperkingsregister, maar dat die inschrijving is doorgehaald op het moment dat het besluit zijn werking verloor (4 mei 2021). In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat financiële gevolgen en het gebrek aan kennis over de overtreding geen bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot afwijking van het beleid. Verweerder heeft daarbij benadrukt dat eiser de bedrijfspanden bij de aankoop waarvan hij financieringsproblemen heeft ondervonden heeft aangekocht op de dag na de sluiting van de woning en zonder daarbij ontbindende voorwaarden overeen te komen. Ook heeft verweerder opgemerkt dat in het primaire besluit is vermeld dat het besluit zou worden ingeschreven in het gemeentelijke beperkingenregister op grond van de Wet kenbaarheid publieke beperkingen onroerende zaken en dat eventuele financiële gevolgen voor eiser dus voorzienbaar waren. Verder heeft eiser volgens verweerder niet met verifieerbare stukken aangetoond dat hij financiële schade heeft geleden door het besluit.
8.3.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag of de rechthebbende een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, wel relevant is voor het beoordelen van de evenredigheid van de sluiting. Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912). Het ontbreken van iedere verwijtbaarheid bij de overtreding (afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden) kan maken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot sluiting gebruikt heeft kunnen maken.
8.4.
Niet in geschil is dat eiser en de huurders die ten tijde van het bestreden besluit in de woning verbleven en voor wie eiser zich als verhuurder verantwoordelijk voelt, geen enkel verwijt kan worden gemaakt van de op 9 oktober 2020 geconstateerde overtreding. Eiser en de huurders zijn – in tegenstelling tot de voormalige eigenaar, die de overtreder is – echter wel degenen die door de sluiting het meest worden geraakt. Uit de besluitvorming blijkt niet dat verweerder het ontbreken van verwijtbaarheid aan de zijde van eiser en de huurders in zijn belangenafweging in het kader van de evenredigheid van de sluiting heeft betrokken.
8.5.
Eiser heeft aangevoerd dat zijn goede naam is aangetast door de sluiting en dat hij nu bekend staat als drugscrimineel. Ook heeft hij aangevoerd dat hij hierdoor van de bank geen financiering heeft kunnen krijgen voor de aankoop van bedrijfspanden. De rechtbank constateert dat verweerder de gestelde aantasting in de goede naam en de daardoor ontstane problemen met de bank niet heeft betwist, maar deze niet heeft meegewogen in zijn beoordeling van de evenredigheid. Dat eiser in het kader van zijn opheffingsverzoek de financiële schade ten gevolge van de problemen met de bank onvoldoende zou hebben aangetoond, maakt niet dat verweerder in zijn belangenafweging met de aantasting in de goede naam en de daardoor verstoorde relatie met de bank op zichzelf geen rekening hoefde te houden. De rechtbank volgt voorts verweerder niet in zijn standpunt dat de door eiser gestelde financiële gevolgen niet als bijzondere omstandigheden zijn aan te merken omdat deze al in de beleidsregels zijn verdisconteerd. Uit de onder 8.1 genoemde uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 volgt dat onder ‘bijzondere omstandigheden’ in artikel 4:84 van de Awb zowel niet in de beleidsregel verdisconteerde omstandigheden als reeds in de beleidsregel verdisconteerde omstandigheden worden begrepen. Verweerder zal dus ook de financiële gevolgen van de sluiting voor eiser in zijn belangenafweging moeten betrekken. Dat, zoals verweerder stelt, die financiële gevolgen voorzienbaar en vermijdbaar waren, is - wat daar verder nog van zij - geen reden om die gevolgen niet mee te wegen, maar kan wel van belang zijn voor het gewicht dat in het kader van de belangenafweging aan die gevolgen moet worden toegekend. De rechtbank merkt daarbij op dat het betoog van eiser dat de aankoop van de bedrijfspanden niet pas op 5 februari 2021 is geregeld maar dat daaraan een onderhandelingstraject is voorafgegaan, haar niet onaannemelijk voorkomt. Verder merkt de rechtbank op dat financiële schade die inherent is aan de sluiting van de woning (bijvoorbeeld de - overigens niet door eiser genoemde - schade in de vorm van gederfde huurinkomsten) van een andere orde is dan de door eiser genoemde financieringsproblemen die het gevolg zijn van de omstandigheid dat hij door de sluiting ook bij de bank bekend staat als drugscrimineel. Dit gelet op de aard en mogelijke omvang en duur van die financieringsproblemen.
8.6.
Wat betreft het betoog van eiser dat verweerder in strijd handelt met het recht op ongestoord genot van eigendom en het recht op privé- en familieleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat verweerder dit belang niet kenbaar in zijn afweging heeft betrokken. Dit terwijl verweerder voor het tijdstip waarop het bestreden besluit is genomen op de hoogte is geraakt van het feit dat er huurders in de woning woonden. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2362) heeft overwogen, dient aan de voor bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de sluiting van een woning - die een inmenging in het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht kan vormen - een zwaar gewicht te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is.
8.7.
Uit de onder 8.1 genoemde uitspraak van de Afdeling volgt dat in het kader van de toetsing van de evenredigheid ook de noodzakelijkheid van een sluiting een rol kan spelen. De rechtbank merkt in dat verband op dat, zoals hiervoor onder 7.5, 7.6 en 7.7 is overwogen, in dit geval sprake is van een verminderde noodzaak tot sluiting. Verweerder had zich hiervan in het kader van de evenredigheid rekenschap moeten geven.
8.8.
Gelet op wat hiervoor onder 8.4, 8.5, 8.6 en 8.7. is overwogen, bevat het bestreden besluit voor wat betreft de beoordeling van de evenredigheid zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken en verweerder heeft die gebreken niet in de loop van de beroepsprocedure hersteld. De rechtbank kan dus niet de rechtsgevolgen van het besluit in stand laten.
9.1.
Op grond van artikel 8:51, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de in de rechtsoverwegingen 6.1, 8.4, 8.5, 8.6 en 8.7 geconstateerde gebreken te herstellen. Dat herstellen kan met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
Om de gebreken te herstellen dient verweerder in zijn besluit te verdisconteren dat niet eiser maar de voormalige eigenaar als overtreder wordt aangemerkt. Ook dient verweerder opnieuw de evenredigheid van de sluiting te beoordelen en in de belangenafweging die in dat kader moet worden gemaakt mede te betrekken wat is overwogen in de rechtsoverwegingen 8.4 tot en met 8.7.
9.2.
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Als verweerder gebruikt maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
9.3.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
Beslissing
De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de in de rechtsoverwegingen 6.1, 8.4, 8.5, 8.6 en 8.7 geconstateerde gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Cras, griffier. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 25 maart 2022.
De rechter en griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.

Bijlage: toepasselijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:24
[…]
3. De last onder bestuursdwang wordt bekendgemaakt aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak waarop de last betrekking heeft en aan de aanvrager.
Artikel 5:25
1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
[…]
Opiumwet
Artikel 11a
Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.
Artikel 13b
1. De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a. een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;
b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, 3º , of artikel 11a voorhanden is.
[…]
Beleidsregel met betrekking tot de toepassing van artikel 13b Opiumwet inzake woningen en lokalen
Paragraaf 4.1
Zowel voor woningen als lokalen wordt bij een sluiting in beginsel uitgegaan van een sluitingsperiode van drie maanden. Deze termijn is minimaal nodig om de geschonden openbare orde te herstellen en de overige hiervoor genoemde doelen te bereiken die met de sluiting worden voorgestaan. In het geval van verzwarende omstandigheden (bijvoorbeeld combinatie van indicatoren, weging van de indicatoren) kan de termijn opgehoogd worden tot zes maanden. Op deze wijze kan maatwerk worden geleverd passend bij de ernst van de situatie.
Paragraaf 4.2
Recidive (verjaringstermijn van drie jaar vanaf de overtreding) wordt in ieder geval aangemerkt als een verzwarende omstandigheid die leidt tot een sluitingstermijn van zes maanden. De verjaringstermijn van drie jaar geldt vanaf het moment dat de overtreding is geconstateerd tot het moment van een volgende constatering. Indien op een geconstateerde overtreding een tijdelijke sluiting volgt, wordt de verjaringstermijn verlengd met de duur van de sluiting. Wanneer er tussen opeenvolgende constateringen meer dan drie jaar verstreken is wordt de nieuwe constatering gezien als een eerste constatering.
Paragraaf 4.3
Bij het aantreffen van harddrugs wordt harder opgetreden dan bij het aantreffen van softdrugs. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de maatregelen die in beginsel worden genomen.
Overtreding
Woningen
Softdrugs
(Lijst II)
Harddrugs
(Lijst I)
1e keer
Schriftelijke
Waarschuwing
Sluiting
3 maanden
2e keer
Sluiting
3 maanden
Sluiting
6 maanden
Paragraaf 4.3.1
Bij het aantreffen van voorwerpen of stoffen aanwezig hebben die bestemd zijn voor grootschalig of bedrijfsmatig bereiden of vervaardigen van softdrugs, of het bereiden of vervaardigen van harddrugs geldt dezelfde sluitingsduur als bij het aantreffen van een handelshoeveelheid soft- en/of harddrugs. […] Een andere mogelijkheid is dat een geringe hoeveelheid drugs wordt aangetroffen (niet zijnde een handelshoeveelheid) maar dat de overige zaken in de woning (of het pand) wel wijzen op een grotere hoeveelheid of productie, bijvoorbeeld hoeveelheid aangetroffen apparatuur zoals lampen of afval. In dergelijke gevallen worden geen handelshoeveelheden drugs aangetroffen, maar valt het betreffende pand wel onder de werking van artikel 13b Opiumwet. Het is immers gebruikt ten behoeve van de productie, verkoop, aflevering of verstrekking van drugs. Dergelijke gevallen worden ook gelijk gesteld met de situatie als waren de betreffende drugs wel aangetroffen.