ECLI:NL:RBROT:2022:2431

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
ROT 21/4592
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek op basis van nieuw feit en schending hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een naturalisatieverzoek had ingediend, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die dit verzoek had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van het verzoek onterecht was, omdat de eiser een nieuw paspoort had overgelegd, wat als een nieuw feit moest worden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat de Staatssecretaris het verzoek ten onrechte had afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er wel degelijk nieuwe feiten waren die een inhoudelijke herbeoordeling van het verzoek rechtvaardigden.

De rechtbank oordeelde verder dat de hoorplicht was geschonden, aangezien de Staatssecretaris de eiser niet had gehoord in de bezwaarfase, terwijl dit wel noodzakelijk was gezien de nieuwe informatie die was ingediend. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van naturalisatieverzoeken en de noodzaak voor bestuursorganen om nieuwe feiten en omstandigheden serieus te overwegen, evenals de verplichting om rechtzoekenden te horen in bezwaarprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4592

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser,

(gemachtigde: mr. M.J. Verwers),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: H. el Hajoui).

Procesverloop

In het besluit van 3 maart 2021 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
In het besluit van 16 juli 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1.1
Eiser is op 1 november 1999 naar Nederland gekomen en is in het bezit van een verblijfsvergunning EU-langdurig ingezetene.
1.2
Op 2 mei 2006 is vanwege twijfel aan de door eiser gestelde herkomst in opdracht en onder supervisie van Bureau Land en Taal van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een taalanalyse-rapport opgesteld, waaruit volgt dat eiser eenduidig te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap van Guinee, en niet van Siërra Leone, zoals eiser zelf stelt. Op 26 maart 2007 is een contra-expertise uitgevoerd door de Taalstudio. Dit heeft geleid tot een weerwoord van Bureau Land en Taal van 13 april 2007, waaruit volgt dat de conclusies van de taalanalyse in stand kunnen blijven.
Op 10 mei 2001 is een rapport opgesteld naar aanleiding van een in opdracht van de IND door de Katholieke Universiteit Brabant verricht leeftijdsonderzoek, waaruit volgt dat eiser ten tijde van de asielaanvraag de leeftijd van 18,72 of 19,72 jaar of ouder had, en niet 15,38 jaar, zoals eiser zelf stelde. Aan eiser is vervolgens de fictieve geboortedatum van 1 januari 1981 toegekend. Op 15 juli 2004 is een herbeoordeling uitgevoerd van het leeftijdsonderzoek, waaruit volgt dat de conclusies juist zijn.
1.2
Eiser heeft op 17 augustus 2017 een naturalisatieverzoek ingediend. Dit verzoek is op 16 augustus 2018 afgewezen, omdat er twijfel bestond over de door eiser gestelde herkomst. Eiser is tegen dit besluit in bezwaar gegaan en op 4 februari 2019 is dit bezwaar ongegrond verklaard. Hier zijn geen rechtsmiddelen tegen aangewend, waardoor dat besluit in rechte vaststaat.
1.3
Eiser heeft op 1 september 2020 opnieuw een verzoek om naturalisatie ingediend en heeft daarbij een nationaal paspoort uit Siërra Leone overgelegd, afgegeven op 11 februari 2020 en geldig tot 11 februari 2025, waarin is vermeld dat eiser op 1 januari 1981 is geboren.
2. Verweerder heeft eisers verzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen, omdat bij het naturalisatieverzoek van 1 september 2020 geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd ten opzichte van het verzoek van 17 augustus 2017, die een nieuwe inhoudelijke behandeling van het verzoek rechtvaardigen. Op voorhand is volgens verweerder uitgesloten dat het paspoort tot een ander besluit zou kunnen leiden, gelet op de uitkomst van de taalanalyse en het leeftijdsonderzoek bestaat er namelijk twijfel inzake wie eiser is en waar hij vandaan komt.
3.1
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:489, volgt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan er op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Als het bestuursorgaan – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
3.2
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet het volgende worden begrepen: feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een – hernieuwde – toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:157).
4.1
Eiser voert aan dat er sprake is van schending van de hoorplicht en het bezwaar niet afgedaan had mogen worden met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Er was wel degelijke sprake van nieuwe feiten en omstandigheden, in de vorm van het afgegeven paspoort. Bovendien heeft verweerder wel een inhoudelijk oordeel gegeven door te overwegen dat niet duidelijk is dat aan de afgifte van het paspoort een deugdelijke identificatie vooraf is gegaan en niet is gebleken dat de afgevende autoriteiten op de hoogte waren van de in Nederland uitgebrachte deskundigenberichten.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat het nieuwe paspoort als nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb moet worden aangemerkt. Niet in geschil is dat het door eiser overgelegde paspoort niet eerder is overgelegd en in zoverre nieuw is. Verweerder heeft zich niet op het standpunt kunnen stellen dat op voorhand is uitgesloten dat dit document kan afdoen aan het eerder genomen besluit van 4 februari 2019. In paragraaf 3.5.1. bij de toelichting op artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) in de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (de Handleiding) is bepaald dat de verzoeker om naturalisatie in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overlegt. Een paspoort geldt als document aan de hand waarvan bij uitstek de juiste nationaliteit van de verzoeker kan worden vastgesteld. Dat verweerder gerede twijfels heeft over het paspoort kan zo zijn, maar dat is juist iets dat aan de orde kan komen bij een inhoudelijke beoordeling van eisers aanvraag. De conclusie is daarom dat eiser wel nieuwe feiten en omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft de aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen. Het besluit berust in zoverre op een ondeugdelijke motivering, waardoor het beroep slaagt.
4.3
De rechtbank volgt eiser ook in het standpunt dat de hoorplicht is geschonden. Nu verweerder gelet op het voorgaande het bezwaar van eiser niet als kennelijk ongegrond heeft kunnen afdoen, had hij eiser op grond van artikel 7:3 van de Awb moeten horen in de bezwaarfase. Des te meer nu tijdens een hoorzitting juist de vragen over de identificatieprocedure bij de afgifte van het paspoort aan de orde gesteld hadden kunnen worden. Ook deze beroepsgrond slaagt.
5. Het standpunt van eiser dat door het inbrengen van het paspoort de twijfel over de nationaliteit en identiteit van eiser volledig is weggenomen kan aan de orde komen in de nieuwe beslissing op bezwaar.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank zal het besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:3 en artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien of de bestuurlijke lus toe te passen, omdat verweerder de aanvraag helemaal opnieuw – inhoudelijk – in behandeling moet nemen. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
8. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-, bij een wegingsfactor 1). Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. F. van Ommeren, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.