ECLI:NL:RBROT:2022:2495

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
ROT 21/3688
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging en wijziging van arbeidsomvang na afronding van opleiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als Generalist Tactische Opsporing, en de korpschef van politie. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van een bedrag van € 4.850,00, netto € 2.060,00, dat onverschuldigd aan hem was betaald na een administratieve fout in de vaststelling van zijn arbeidsomvang. De rechtbank oordeelde dat de eiser wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat zijn arbeidsomvang na het afronden van zijn opleiding zou worden teruggebracht naar de oorspronkelijke 29 uur per week. De rechtbank concludeerde dat er geen toezegging was gedaan over het behoud van een hogere arbeidsomvang en dat de terugvordering van het salaris terecht was. De rechtbank overwoog dat verweerder voldoende rekening had gehouden met de belangen van de eiser door een betalingsregeling aan te bieden. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de eiser over schending van het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel, en oordeelde dat de terugvordering niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/3688

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [woonplaats eiser] , eiser

(gemachtigde: J.E.S. DeLuca-Baas),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: C. Wallage).

Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder eiser naar het RT12000 Basisteam Schiedam verplaatst en daarbij zijn arbeidsomvang op gemiddeld 29 uur per week vastgesteld.
Bij besluit van 5 november 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder een brutobedrag van
€ 4.850,00, netto € 2.060,00, teruggevorderd. Dit bedrag wordt in twaalf maandelijkse nettobedragen van € 171,67 op eisers salaris ingehouden.
Bij besluit van 19 mei 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, [naam 1] en [naam 2] .
In overleg met partijen is de behandeling van deze zaak op de zitting geschorst voor nader beraad en het onderzoeken van een minnelijke oplossing. Op 1 februari 2022 hebben partijen de rechtbank bericht dat zij er onderling niet zijn uitgekomen, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
De rechtbank sluit het onderzoek.

Overwegingen

1.1
Eiser is sinds 1 november 2010 als Generalist Tactische Opsporing bij verweerder werkzaam.
1.2
In de periode van 20 mei 2019 tot en met 21 januari 2020 heeft eiser aan de doorstroom-opleiding niveau 4 (opleiding) deelgenomen. Bij aanvang van deze opleiding is de arbeidsomvang van eiser tot 1 juli 2019 van 29 uur per week naar 37,8 uur per week verhoogd en per 1 juli 2019 naar 38 uur per week. Eiser heeft deze opleiding succesvol afgerond.
1.3
Eiser heeft zich op 21 april 2020 ziekgemeld. Eiser lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Verweerder heeft eisers PTSS als beroepsziekte erkend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat door een administratieve fout de arbeidsomvang van eiser na het afronden van de opleiding niet naar de oorspronkelijke omvang is teruggebracht waardoor eiser onverschuldigd te veel salaris heeft ontvangen. Volgens verweerder mocht hij dit salaris terugvorderen, omdat eiser had behoren te weten dat zijn arbeidsomvang in de periode januari tot juni 2020 onjuist was. Ook is eiser geen urenuitbreiding toegezegd en heeft hij niet formeel om een urenuitbreiding gevraagd. Verder is verweerder van mening dat hij voldoende met de persoonlijke belangen van eiser rekening heeft gehouden.
Heeft verweerder terecht eiser arbeidsomvang naar gemiddeld 29 uur per week teruggebracht?
3.1
Eiser betoogt dat verweerder in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel zijn arbeidsomvang naar gemiddeld 29 uur per week heeft teruggebracht.
3.2
De rechtbank stelt vast dat eisers oorspronkelijke arbeidsomvang 29 uur per week bedroeg. Bij besluit van 9 juli 2019 is deze arbeidsomvang verhoogd. Anders dan eiser aanvoert, blijkt uit dit besluit wel degelijk dat deze verhoging een tijdelijk karakter heeft. Ondanks dat het woord ‘tijdelijk’ niet in het besluit van 9 juli 2019 wordt genoemd, staat in dat besluit duidelijk vermeld dat eisers arbeidsomvang ‘tijdens de opleiding’ eerst op 37,8 uur en daarna op 38 uur per week wordt vastgesteld. Het tijdelijke karakter vloeit dus uit de woorden ‘tijdens de opleiding’ voort. Op basis van het besluit van 9 juli 2019 wist of had eiser daarom redelijkerwijs kunnen weten dat zijn arbeidsomvang na afronding van de opleiding naar de oorspronkelijke 29 uur per week zou worden teruggebracht.
4.1
Eiser betoogt dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel zijn arbeidsomvang naar gemiddeld 29 uur per week heeft teruggebracht.
4.2
De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen moeten worden doorlopen. Als eerste stap moet de vraag worden beantwoord of de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat van de zijde van het bestuursorgaan toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694 en van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351, van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559 en van 13 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1844.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er van de zijde van verweerder toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedraging zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat zijn arbeidsomvang na afronding van zijn opleiding 38 uur per week zou blijven.
4.4
Het besluit van 9 juli 2019 kan niet als toezegging of andere uitlating in de zin van het vertrouwensbeginsel worden aangemerkt. Zoals de rechtbank in 3.2 heeft geoordeeld blijkt het tijdelijke karakter van de verhoging van eisers arbeidsomvang voldoende duidelijk uit dat besluit.
4.5
Het door eiser omschreven telefonisch contact met een HR-medewerker kan niet als toezegging of andere uitlating in de zin van het vertrouwensbeginsel worden aangemerkt. Voor de medewerkers van een klantcontactcentrum (kcc) geldt dat hun taak tot algemene voorlichting strekt en dat hun uitlatingen in beginsel niet aan een bestuursorgaan kunnen worden toegerekend. De rechtbank ziet geen reden om op deze hoofdregel een uitzondering te maken.
Verweerder ontkent dat een HR-medewerker de uitlating heeft gedaan dat eiser na afronding van zijn opleiding een arbeidsomvang van 38 uur zou behouden tenzij hij zelf actie zou ondernemen om deze omvang weer te verlagen. Anders dan eiser aanvoert is deze ontkenning wel van belang, omdat eiser dan op een andere manier de uitlating aannemelijk moet maken en dit heeft hij niet gedaan. Eiser heeft namelijk geen stukken ingediend waaruit blijkt dat een HR-medewerker wel de door hem beschreven uitlating heeft gedaan. Daarbij weet eiser ook niet meer wie hem te woord heeft gestaan en is dit ook niet meer te traceren. Verder merkt de rechtbank nog op dat het enkele feit dat een medewerker in een besluit voor vragen over dat besluit naar de afdeling HR wordt verwezen niet betekent dat een HR-medewerker zich alleen in toezeggingen kan uiten. Dit geldt ook als een HR-medewerker geen kanttekening maakt dat hij of zij niet bevoegd is om besluiten te nemen of toezeggingen te doen.
4.6
Ook het feit dat eiser na afronding van zijn opleiding voor 38 uur per week werd ingeroosterd kan niet als een toezegging of andere handeling in de zin van het vertrouwensbeginsel worden aangemerkt. Verweerder mag namelijk in beginsel een gemaakte fout met terugwerkende kracht herstellen als dat herstelbesluit niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is genomen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 22 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:948. In eisers geval is er geen sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat eiser wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat zijn arbeidsomvang na het afronden van zijn opleiding nog te hoog was en dus dat dit kon worden hersteld. Dat verweerder niet direct na het einde van de opleiding eisers arbeidsomvang naar gemiddeld 29 uur per week heeft teruggebracht, is uitermate slordig. De periode tussen het einde van de opleiding en het primaire besluit 1 is echter ook weer niet zo lang dat eiser er daarom van uit mocht gaan dat zijn arbeidsomvang niet meer naar de oorspronkelijk omvang zou worden teruggebracht.
4.7
Voor zover eiser zijn leidinggevende heeft laten weten dat hij een arbeidsomvang van 38 uur wenste en hij naar een functie met een arbeidsomvang van 38 uur per week heeft gesolliciteerd, kan dat evenmin als een toezeggingen of andere uitlatingen of handeling in de zin van het vertrouwensbeginsel worden aangemerkt. Dit zijn namelijk uitlatingen en handeling van eiser zelf en niet van verweerder.
5.1
Eiser betoogt dat het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel is genomen, omdat daarin enkele onjuist- en onwaarheden staan opgenomen.
5.2
De rechtbank is het met eiser eens dat het slordig is dat in het bestreden besluit staat vermeld dat eiser in december 2020 in plaats van december 2019 met een HR-medewerker contact heeft gehad. Een dergelijke slordigheid leidt echter niet tot de conclusie dat verweerder in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld. In het bestreden besluit gaat verweerder verder wel van december 2019 uit. Er is sprake van een kennelijke verschrijving.
5.3
Dat volgens eiser in het bestreden besluit ten onrechte staat vermeld dat hij zijn leidinggevende heeft verzocht om 38 uur per week te mogen blijven werken en dat hij tot en met 30 juni 2020 voor 38 uur per week zou zijn ingeroosterd, leidt niet tot de conclusie dat verweerder in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld. Wat hiervan ook zij, in beide gevallen geldt dat verweerder in het bestreden besluit voldoende duidelijk heeft gemotiveerd waarom hij van mening is dat eiser geen aanspraak op een arbeidsomvang van 38 uur per week maakt.
Conclusie
6. Het beroep gericht op het terugbrengen van eisers arbeidsomvang, slaagt niet.
Heeft verweerder terecht een brutobedrag van € 4.850,00, netto € 2.060,00, teruggevorderd?
7. De rechtbank overweegt dat verweerder met toepassing van artikel 48c van de Politiewet (Pw) onverschuldigd betaalde bezoldiging kan terugvorderen. Met ‘bezoldiging’ wordt volgens artikel 44a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pw onder andere bedoeld alle bedragen waarop de ambtenaar als zodanig uit hoofde van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft. De termijn waarbinnen mag worden teruggevorderd, bedraagt:
 vijf jaren na de eerste kennisgeving van de onverschuldigde betaling als de ambtenaar niet alleen van de gemaakte fout kennis droeg of had kunnen dragen, maar de gemaakte fout ook door zijn toedoen is ontstaan. Opzet of kwade trouw is hiervoor niet vereist. Voldoende is dat er onjuiste of onvolledige inlichtingen zijn verstrekt of dat de fout hem kan worden toegerekend;
 twee jaren na het ontstaan van de vordering als de ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving;
 zes maanden nadat de ambtenaar een signaal heeft afgegeven dat hij te veel ontving. Het bedrag dat na die termijn van zes maanden te veel is uitbetaald, kan niet worden teruggevorderd of verrekend.
De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de CRvB van 5 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2737 en van 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2648.
Is er sprake van een onverschuldigde betaling?
8. Eiser ontkent niet dat hij in de periode na het afronden van zijn opleiding tot
1 juni 2020 het salaris heeft ontvangen dat bij een arbeidsomvang van 38 uur behoort.
Nu het beroep tegen het terugbrengen van de arbeidsomvang ongegrond is, staat daarmee vast dat eiser meer salaris heeft ontvangen dan waarop hij recht had en dit dus onverschuldigd aan hem is betaald. Dat de onverschuldigde betaling niet door eisers toedoen is ontstaan, is niet van belang om vast te stellen of er een onverschuldigde betaling heeft plaatsgevonden.
Welk bedrag is er onverschuldigd betaald?
9. Tijdens de zitting is duidelijk geworden dat eiser de uren betaald heeft gekregen die hij na de afronding van zijn opleiding daadwerkelijk boven zijn arbeidsomvang van 29 uur per week heeft gewerkt (meeruren) en dat het bedrag dat is teruggevorderd alleen ziet op de uren die eiser niet heeft gewerkt. Ook is tijdens de zitting duidelijk geworden dat partijen met elkaar hebben gesproken over de mogelijkheid om ouderschapsverlof voor de niet-gewerkte uren in te zetten. Eiser heeft echter niet formeel ouderschapsverlof aangevraagd, zodat daarmee nooit iets is gedaan en dit niet op het teruggevorderde bedrag van invloed is. Eiser heeft op zitting verder verklaard dat hij ervan uitgaat dat de teruggevorderde uren juist zijn, ondanks dat hij van mening is dat er geen sprake van meeruren omdat hij na zijn opleiding aanspraak op een arbeidsomvang van 38 uur per week is blijven maken. De rechtbank stelt daarmee vast dat eiser de hoogte van het bedrag dat is teruggevorderd niet betwist en gaat van de juistheid daarvan uit.
Heeft verweerder tijdig van zijn terugvorderingsbevoegdheid gebruikgemaakt?
10.1
Eiser betoogt dat hij verweerder er meerdere keren op heeft gewezen dat zijn plaats van tewerkstelling fout in het systeem stond geregistreerd, maar dat verweerder desondanks pas op 16 mei 2020, na zijn ziekmelding, deze fout heeft gecorrigeerd.
10.2
Verweerder heeft ter zitting erkend dat de plaats van tewerkstelling van eiser fout in het systeem stond geregistreerd en dat pas op 13 mei 2020 bij verweerder bekend werd dat er ook een fout was gemaakt rondom de betrekkingsomvang van eiser. Desgevraagd heeft eiser op zitting verklaard dat hij met zijn betoog geen beroep op de zes-maandenrechtspraak van de CRvB heeft gedaan. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het primaire besluit 2 tijdig van zijn terugvorderingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt en het onverschuldigd betaalde bedrag van eiser heeft teruggevorderd.
Zijn er redenen op basis waarvan verweerder (gedeeltelijk) van de terugvordering had behoren af te zien?
11.1
Eiser voert aan dat hij door de terugvordering financiële problemen heeft en dat de procedure zijn herstel in de weg zit. Bij dit laatste verwijst eiser naar een brief van een psycholoog en naar het belastbaarheidsadvies van de bedrijfsarts.
11.2
De rechtbank begrijpt dat eiser met dit betoog bedoelt dat er dringende redenen zijn waarom verweerder (gedeeltelijk) van de terugvordering had behoren af te zien. In dat verband overweegt de rechtbank dat dergelijke dringende redenen alleen kunnen zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene. Hierbij moet het gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die een beroep op een dringende reden doet, moet het bestaan daarvan aannemelijk maken. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de CRvB van 30 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2965 en van 26 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1936.
11.3
Eisers betoog slaag niet. Ondanks dat de rechtbank kan begrijpen dat eiser de juridische procedure als een belemmering op zijn weg naar herstel ervaart, valt dit niet onder het begrip ‘bijzondere en uitzonderlijke sociale gevolgen’ als bedoeld in de rechtspraak. De financiële gevolgen heeft eiser verder niet met stukken of gegevens onderbouwd, waardoor hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze gevolgen onaanvaardbaar zijn.
Heeft verweerder in strijd met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel gehandeld?
12.1
Eiser betoogt dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheids- en het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld, omdat hij bij de voorbereiding van de besluit-vorming niet de af te wegen belangen heeft verzameld, het onduidelijk is welke belangen hij bij de besluitvorming heeft afgewogen en onvoldoende eisers belangen heeft meegewogen.
12.2
Anders dan eiser stelt de rechtbank vast dat verweerder wel benoemd welke belangen van eiser hij heeft afgewogen, namelijk de door eiser aangevoerde financiële gevolgen en het negatieve effect op zijn herstel. In het bestreden besluit ontbreekt dus niet de vermelding van eisers financiële problemen. Ook benoemt verweerder zijn eigen belangen, namelijk een op correcte en gelijke wijze naleven van regelgeving en het voorkomen van precedentwerking.
12.3
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende rekening met eisers belangen heeft gehouden. Verweerder heeft eiser namelijk een betalingsregeling van twaalf gelijke maandelijkse inhoudingen op het eisers maandsalaris van € 171,67 aangeboden. De rechtbank ziet niet in waarom verweerder tot een andere belangenafweging had behoren te komen en eiser bijvoorbeeld een ruimere betalingsregeling had behoren aan te bieden. Dat verweerder niet direct na de opleiding eisers arbeidsomvang heeft teruggebracht is slordig en vervelend voor eiser, maar is onvoldoende om de belangenafweging in eisers voordeel te laten uitvallen. Eiser wist of kon in redelijkheid weten dat hij te veel salaris had ontvangen en dat dit zou worden teruggevorderd.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat dit onverlet laat dat het partijen ten alle tijden vrij staat om nadere of andere afspraken hierover te maken. Deze nadere afspraken kunnen zelfs zover gaan dat verweerder, gelet op alle omstandigheden van het geval, zou kunnen afzien van een terugvordering van het salaris over de periode 21 januari 2020 tot en met
30 juni 2020, waarbij eiser aan verweerder het reeds betaalde bedrag aan meeruren in die periode weer terugbetaalt.
12.4
Dat verweerder na het voornemen niet eisers schriftelijke zienswijze heeft afgewacht maar direct de betalingsregeling heeft opgestart, leidt niet tot een andere conclusie. Hoewel het de voorkeur heeft om eerst af te wachten of eiser een schriftelijke zienswijze zal indienen, omdat verweerder eiser daarvoor wel de gelegenheid heeft geboden, heeft de rechtbank er begrip voor dat de zienswijze in deze zaak niet is afgewacht. Verweerder heeft deze zienswijze namelijk wel in het primaire besluit 2 meegenomen waarbij de terugvordering achteraf is geformaliseerd. Anders dan eiser aanvoert heeft verweerder in het primaire besluit al antwoord gegeven op de vraag waarom de zienswijze niet is afgewacht, namelijk omdat de gemachtigde van eiser toen al uitvoerig contact met meerdere personen heeft gehad om de standpunten van eiser naar voren te brengen. Verder is van belang dat bij een besluit van financiële aard verweerder met toepassing van artikel 4:12 van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd is om van de zienswijze af te zien. Daarnaast is eiser gedurende de bezwaarprocedure voldoende in de gelegenheid gesteld om zijn gronden en argumenten naar voren te brengen en deze toe te lichten en heeft hij daarvan ook gebruikgemaakt. Eiser is door het niet afwachten van zijn zienswijze daarom niet in zijn belangen geschaad.
12.5
Ook de manier waarop partijen in de voorbereidingsfase hebben geprobeerd om de situatie onderling op te lossen, leidt niet tot een andere conclusie. Anders dan eiser aanvoert heeft verweerder toegelicht waarom hij uiteindelijk heeft besloten om het minnelijke traject af te sluiten en tot een formele besluitvorming over te gaan. In het e-mailbericht van 19 oktober 2020 van de Jurist team Arbeidszaken, [naam 3] ( [naam 3] ), staat namelijk duidelijk vermeld dat verweerder van mening is dat partijen te ver uiteen liggen om tot een minnelijke oplossing te komen. De rechtbank vindt het onder die omstandigheden een logisch keuze om het minnelijke traject stop te zetten. Daarbij is de rechtbank niet gebleken dat verweerder het minnelijke traject onnodig heeft gefrustreerd. Partijen hebben in de tussentijd uitvoerig met elkaar ge-e-maild en [naam 3] heeft in haar e-mailbericht van 6 oktober 2020 eiser nog een aanbod gedaan wat eiser op 12 oktober 2020 heeft afgewezen.
12.6
De rechtbank gaat niet in op wat eiser over de contourenbrief van 1 april 2020 van de minister van Justitie en Veiligheid heeft aangevoerd, omdat eiser op zitting heeft verklaard dat dit alleen is bedoeld als een oproep aan verweerder om anders en met meer vertrouwen met zijn medewerkers om te gaan. Dit is dus geen inhoudelijke beroepsgrond.
Conclusie
13. Voor zover het beroep ziet op de terugvordering, is het beroep ongegrond.
Schadevergoeding en proceskosten
14. Omdat beide onderdelen van het beroep ongegrond zijn, wijst de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding af en is er geen reden om verweerder in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van
mr.P.F.H.M. Terstegge, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.