ECLI:NL:RBROT:2022:3085

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
22 april 2022
Zaaknummer
Raadkamernummer: 21/2466
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadeverzoek op basis van artikel 530 Sv in het kader van Belgisch rechtshulpverzoek

Op 22 april 2022 heeft de Rechtbank Rotterdam, enkelvoudige raadkamer, uitspraak gedaan in een zaak waarin een verzoeker een schadevergoeding vroeg op basis van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het verzoek was ingediend naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van de Belgische autoriteiten, waarbij de verzoeker als verdachte werd aangemerkt in een Belgisch onderzoek naar belastingfraude. De verzoeker vroeg om vergoeding van kosten voor noodzakelijke verdediging en rechtsbijstand, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek en dat de uitvoeringshandelingen van de Nederlandse autoriteiten niet onder het begrip 'zaak' in de zin van artikel 530 Sv vallen. De rechtbank wees het verzoek tot vergoeding van advocaatkosten af, maar kende wel een forfaitaire vergoeding van € 680 toe voor de kosten van het opstellen en behandelen van het verzoekschrift, omdat deze kosten niet zonder meer te voorzien waren. De beslissing werd genomen na behandeling van het verzoekschrift op 15 april 2022, waarbij de verzoeker, zijn advocaat en de officier van justitie zijn gehoord. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker geen recht had op de gevraagde schadevergoeding, omdat de handelingen van de Nederlandse autoriteiten voortvloeiden uit het Belgische rechtshulpverzoek en niet uit een zelfstandig Nederlands strafrechtelijk onderzoek.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Raadkamernummer: 21/2466
Beschikkingvan de rechtbank Rotterdam, enkelvoudige raadkamer, op het verzoek van:

[naam verzoeker] , verzoeker,

geboren op [geboortedatum verzoeker] te [geboorteplaats verzoeker] ,
voor deze zaak domicilie kiezende te Venlo aan de St. Martinusstraat 64, ten kantore van zijn advocaat mr. S.B.M.A. Engelen.

Procedure

Op 1 oktober 2021 is ingediend een verzoekschrift op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Bij voorlopig standpunt van 16 november 2021 heeft het openbaar ministerie gereageerd. Hierop is een schriftelijke reactie van 8 april 2022 van de advocaat ontvangen.
Het verzoekschrift is op 15 april 2022 door de raadkamer in het openbaar behandeld. Daarbij zijn de verzoeker, zijn advocaat en de officier van justitie mr. K.P. Mandos gehoord. Bij die gelegenheid heeft de advocaat nog gebruik gemaakt van pleitnotities en de officier van justitie van een nadere schriftelijke reactie.

Standpunt verzoeker

Het verzoek strekt ertoe dat aan de verzoeker uit ’s Rijks kas een vergoeding wordt toegekend voor:
  • kosten voor de noodzakelijke verdediging, gevoerd in de strafzaak tegen de verzoeker als verdachte, bestaande uit de kosten van de advocaten van € 7.142,22;
  • kosten voor rechtsbijstand, gemaakt in verband met het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift ter hoogte van het forfaitaire bedrag van € 680,=.
De rechtsbijstand is verleend in verband met uitvoeringshandelingen onder leiding van een Nederlands officier van justitie in het kader van een Belgisch rechtshulpverzoek. Dat rechtshulpverzoek zag op een verdenking van belastingfraude waarbij de verzoeker zou zijn betrokken. De vervolging is geseponeerd.
Ten aanzien van de gemaakte kosten is primair betoogd dat deze toewijsbaar zijn omdat de uitvoering van het rechtshulpverzoek moet worden aangemerkt als een zaak in de zin van artikel 530 Sv. Als hierover anders wordt gedacht, is het subsidiaire verzoek om prejudiciële vragen te stellen. Meer subsidiair is het standpunt ingenomen dat in ieder geval de forfaitaire vergoeding voor het opstellen en de behandeling van het verzoekschrift voor toewijzing in aanmerking komt.

Standpunt officier van justitie

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet ontvankelijkheid. Daartoe is in de kern aangevoerd dat de uitvoering van een inkomend buitenlands rechtshulpverzoek geen zaak is in de zin van artikel 530 Sv.

Feiten

Op 21 april 2020 hebben de Belgische autoriteiten bij de Nederlandse autoriteiten gevraagd om bepaalde gegevens van de besloten vennootschap [naam vennootschap] , waarbij is aangegeven dat de verzoeker als zaakvoerder van die BV aangemerkt kon worden als getuige. Naar aanleiding van dit verzoek is een onderzoek ingesteld bij [naam vennootschap] Daaruit zijn bepaalde gegevens, waaronder facturen, verkregen. Ook heeft de verzoeker verklaard over bepaalde handelingen. De gegevens zijn op 24 september 2020 aan de Belgische autoriteiten toegezonden.
Vervolgens hebben de Belgische autoriteiten op 29 oktober 2020 een aanvullend verzoek aan de Nederlandse autoriteiten gedaan. Daarin is aangegeven dat naar aanleiding van de ontvangen gegevens een onderzoek is geopend naar de handelsactiviteiten van [naam vennootschap] en dat de verzoeker wordt aangemerkt als verdachte. Er is onder andere verzocht om hem te horen.
Bij brief van 31 maart 2021 van de FIOD is de verzoeker van een en ander op de hoogte gesteld. In die brief zijn voorstellen gedaan voor data waarop een verhoor zou kunnen plaatsvinden. Ook is hij op zijn rechten als verdachte gewezen, waaronder de bijstand van een advocaat.
Op 29 juni 2021 hebben de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten laten weten dat het onderzoek wordt geseponeerd. Hierover is de (raadsman van de) verzoeker bij email van 5 juli 2021 geïnformeerd.

Beoordeling

In artikel 530 lid 2 Sv is, voor zover van belang, bepaald dat indien “
de zaakeindigt zonder oplegging van straf of maatregel (…) aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen
uit ’s Rijks kas een vergoeding [kan] worden toegekend (…) in de kosten van een raadsman.” De vraag die hier voorligt is of de uitvoeringshandelingen in verband met een buitenlands rechtshulpverzoek onder het begrip zaak vallen.
Vast staat dat de verzoeker door de Belgische autoriteiten is aangemerkt als verdachte op basis van een in België lopend onderzoek. Ook is niet in geschil dat de Nederlandse autoriteiten hebben gehandeld en in contact zijn getreden met de verzoeker naar aanleiding van een daarop gericht Belgisch rechtshulpverzoek. Verder staat vast dat het de Belgische autoriteiten zijn geweest die de sepotbeslissing hebben genomen.
Namens de verzoeker is naar voren gebracht dat uit de brief van 31 maart 2021 die de verzoeker heeft ontvangen, volgt dat het gaat om een verhoor als verdachte in Nederland door een Nederlands opsporingsautoriteit, namelijk de FIOD en dat daarom onmiskenbaar sprake is van een zaak in de zin van art. 530 Sv. Dit betoog kan niet worden gevolgd. Hierbij wordt namelijk uit het oog verloren dat het sturen van de brief direct samenhangt met het rechtshulpverzoek van de Belgische autoriteiten. Het voornemen tot een verhoor vloeit niet voort uit een zelfstandig in Nederland lopend strafrechtelijk onderzoek. Dat de verzoeker in genoemd brief is gewezen op zijn rechten als verdachte maakt dat niet anders. Voor een zorgvuldige en deugdelijke uitvoering van het rechtshulpverzoek moet namelijk wel worden voldaan aan de waarborgen die gelden voor een verdachte in Nederland.
Verder is namens de verzoeker een beroep gedaan op bepalingen die zien op het Europees Onderzoeksbevel (EOB) en op artikel 67 Overleveringswet. Ook dat kan hem echter niet baten. Die bepalingen hebben geen betrekking op de situatie waarover het in onderhavig verzoek gaat en een eventuele analoge toepassing is niet evident, gelet ook op de door de officier van justitie aangehaalde uitspraak van het hof Amsterdam van 7 november 2012 (ECLI:NL:GHAMS:2012:BY3282). In de beschikking van de rechtbank Limburg waarop namens de verzoeker uitdrukkelijk is gewezen, kan evenmin enige steun worden gevonden voor het ingenomen standpunt. Die beslissing is namelijk niet gemotiveerd en zonder inhoudelijke behandeling gegeven, omdat, zo is in de beschikking te lezen, de officier van justitie kon instemmen met een toewijzing. De reden daarvoor is ook niet opgenomen. Het is dus niet mogelijk om de overeenkomsten met het onderhavige verzoek te beoordelen.
Hoewel aan de verzoeker kan worden toegegeven dat onder het begrip zaak als bedoeld in art. 530 Sv ook een strafrechtelijk onderzoek in de opsporingsfase kan worden begrepen, doet een dergelijke situatie zich hier niet voor. Uit de hierboven weergegeven vaststaande feiten blijkt namelijk dat geen sprake is geweest van een zelfstandig en in opdracht van de Nederlandse autoriteiten verrichtte opsporing. Niet kan dan ook worden gezegd dat de door de verzoeker als gevolg van het in België lopend onderzoek en de door de Belgische autoriteiten genomen sepotbeslissing geleden schade in de vorm van advocaatkosten is te wijten aan de uitvoeringshandelingen van de Nederlandse autoriteiten.
Een en ander overziend, komt de rechtbank tot de conclusie dat die uitvoeringshandelingen niet zijn aan te merken als een zaak in de zin van art. 530 Sv. Dit betekent dat het verzoek moet worden afgewezen, voor zover het de kosten voor de noodzakelijke verdediging betreft. Wel wordt aanleiding gezien de forfaitaire vergoeding voor het opstellen en behandelen van het verzoekschrift toe te wijzen. De uitkomst daarvan was namelijk niet zonder meer te voorzien, zodat het niet nodeloos is ingediend.
Voor zover namens de verzoeker nog is verzocht prejudiciële vragen te stellen, wordt daaraan voorbij gegaan. Alleen al omdat het verzoek op geen enkele wijze is onderbouwd.

Beslissing

De rechtbank:
  • kent aan de verzoeker uit ’s Rijks kas een vergoeding toe van € 680= (zegge: zeshonderdtachtig euro);
  • wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door:
mr. V.F. Milders, rechter,
in tegenwoordigheid van R.M.T. Verheijde, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2022.

Bevelschrift van de rechter in de rechtbank Rotterdam

Bij beschikking van deze rechtbank van 22 april 2022 (RK-nummer: 21/2466) is op de voet van artikel 530 Sv aan

[naam verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum verzoeker] te [geboorteplaats verzoeker] ,
een vergoeding uit ’s Rijks kas toegekend van € 680,= (zegge: zeshonderdtachtig euro).
Bevolen wordt dat de griffier na het onherroepelijk worden van de beschikking overgaat tot uitbetaling van dit bedrag door overmaking op bankrekeningnummer [rekeningnummer] , ten name [naam stichting] o.v.v. “ schadevergoeding [naam verzoeker] ”.
Dit bevelschrift is afgegeven op 22 april 2022 door mr. V.F. Milders, in de hoedanigheid van rechter in deze rechtbank.

RECHTBANK ROTTERDAM

Team straf 2
t.a.v. de bijzondere raadkamer
email: bijzondere.raadkamer.rb.rotterdam@rechtspraak.nl

AFSTANDSVERKLARING van gemachtigd raadsman/vrouw

Mr. ………………………… raadsman/vrouw* van ………………………
verder te noemen verzoeker verklaart hierbij:
dat hij/zij kennis heeft genomen van de beschikking(en) ex artikel(en) 533 (oud 89) en / of 530 (oud 591a) van het Wetboek van Strafvordering gegeven d.d. ………………… op verzoek van verzoeker voornoemd;
dat hij/zij namens verzoeker instemt met het niet betekenen van de hierboven genoemde
beschikking(en) aan verzoeker;
dat hij/zij namens verzoeker afstand doet van het recht om hoger beroep aan te tekenen tegen de hierboven genoemde beschikking(en);
Ondertekening:
Naam Plaats ondertekening
……………………. ……………………..
Datum ondertekening
……………………..