ECLI:NL:RBROT:2022:313

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 januari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
ROT 21/2264
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van Wajonguitkering en de afdwingbaarheid van financiële aanspraken

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een Wajonguitkering. Eiser heeft in 2019 een aanvraag ingediend voor een Wajonguitkering, waarbij hij stelde dat hij recht had op uitbetaling vanaf zijn 18e verjaardag, 21 augustus 1994. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2005 en 1994 100% arbeidsongeschikt was, maar dat de uitbetaling van de Wajonguitkering door het UWV is vastgesteld op 24 september 2014, met terugwerkende kracht tot maximaal vijf jaar. De rechtbank oordeelde dat de financiële aanspraken jegens de overheid na vijf jaar niet meer afdwingbaar zijn, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. Eiser heeft aangevoerd dat hij in financiële problemen verkeert door het niet tijdig ontvangen van de uitkering, maar de rechtbank oordeelde dat het UWV terecht de uitbetaling heeft vastgesteld op de genoemde datum. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en droeg het UWV op het betaalde griffierecht te vergoeden en de proceskosten van eiser te vergoeden tot een bedrag van € 2.600,-.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/2264

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. S.S.M. van Beek,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser vanaf 24 september 2018 recht heeft op uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheids-voorziening jonggehandicapten (Wajong).
Bij besluit van 19 maart 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 22 december 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I gewijzigd, eisers bezwaar alsnog gegrond verklaard en bepaald dat eiser met ingang van 21 augustus 1994 (zijn 18e verjaardag) recht heeft op een Wajonguitkering, maar dat de uitbetaling plaatsvindt vanaf 24 september 2014.
Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 4 januari 2022.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2022. Eiser is met zijn partner verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft op 24 september 2019 een verzoek “Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen” ingediend, waarna de verzekeringsarts onderzoek heeft verricht. In de op 18 februari 2020 opgemaakte rapportage heeft de verzekeringsarts toegelicht dat eiser reeds in 2005 is beoordeeld in het kader van de Wajong. Vanwege nieuwe medische informatie heeft de verzekeringsarts bij eiser nieuwe beperkingen vastgesteld. De mogelijkheden en beperkingen heeft de verzekeringsarts vastgelegd in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 18 februari 2020, geldig vanaf 1 januari 2010. In de FML zijn beperkingen opgenomen in de rubrieken 1. Persoonlijk functioneren, 2. Sociaal functioneren, 3. Aanpassing aan fysieke omgevingseisen, 4. Dynamische handelingen en 5. Statische houdingen. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat eiser tenminste 4 uur per dag en 1 uur achtereen kan werken.
1.2.
De arbeidsdeskundige heeft vervolgens onderzoek verricht. In de rapportage van 11 maart 2020 heeft de arbeidsdeskundige toegelicht dat eiser geen reguliere arbeid heeft verricht en heeft hij verder uiteengezet dat eiser veelvuldige uitleg, voordoen en controle nodig heeft en dat er fysieke beperkingen aan de orde zijn. De arbeidsdeskundige heeft weliswaar een taak geselecteerd die eiser met zijn mogelijkheden en beperkingen kan uitvoeren (Beleggen van broodjes, nummer 701), maar vervolgens vastgesteld dat eiser momenteel niet over basale werknemersvaardigheden beschikt om deze taak te kunnen uitvoeren. De arbeidsdeskundige heeft hiermee geconcludeerd dat eiser geen arbeidsvermogen heeft en 100% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen onder verwijzing naar de rapportages van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige.
2.1.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, waarna de verzekeringsarts bezwaar en beroep opnieuw onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 9 maart 2021 toegelicht dat de verzekeringsarts terecht heeft opgemerkt dat op basis van nieuwe medische gegevens bij de beoordeling in 2005 beperkingen hadden moeten worden opgenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om de FML aan te passen en heeft opgemerkt dat deze FML eveneens geldig is vanaf 10 juni 2005 en vanaf 21 augustus 1994 (de datum dat eiser 18 jaar werd). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat eiser nog steeds in staat is om minimaal 4 uur per dag en 1 uur achtereen te werken, waarbij moet worden gelet op beperkingen op mentaal gebied.
2.2.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opnieuw onderzoek verricht. In de rapportage van 17 maart 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van de FML opnieuw het Claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd en toegelicht dat er geen passende functies in de reguliere arbeidsmarkt kunnen worden gevonden, gelet op de intensieve begeleiding die eiser nodig heeft. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat eiser 100% arbeidsongeschikt is.
2.3.
Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit I genomen onder verwijzing naar de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3. In beroep voert eiser aan dat hij vanaf zijn 18e levensjaar (21 augustus 1994) recht heeft op een Wajonguitkering. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser in 2005 en 1994 ook 100% arbeidsongeschikt was. Dat verweerder niet meer beschikt over de beslissing uit 1993 dient niet voor rekening en risico van eiser te komen.
Omdat het gaat om een herziening voert eiser aan dat een beoordeling moet plaatsvinden op basis van artikel 4:6 van de Awb in plaats van artikel 3.29 van de Wet Wajong.
Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte aan eiser slechts een Wajonguitkering heeft toegekend met terugwerkende kracht tot één jaar. Er is namelijk sprake van een bijzonder geval omdat hij sinds zijn 18e recht heeft op een Wajonguitkering. Eiser is diep in de schulden geraakt omdat hij in de perioden dat hij geen bijstandsuitkering ontving geen inkomen had. Omdat verweerder aan eiser geen Wajonguitkering heeft toegekend vanaf zijn 18e levensjaar is eveneens sprake van een financiële hardheid. Verweerder heeft in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel gehandeld door niet in te gaan op het standpunt dat de besluiten uit 1998, 2005 of 2015 moeten worden herzien.
Bij aanvullend beroepschrift betoogt eiser dat het aan verweerder is om een uitkering te verrekenen met eerdere uitkeringen. Het is volgens eiser voor verweerder eenvoudig om eisers inkomensgegevens te achterhalen omdat eiser alleen maar bijstandsuitkeringen heeft ontvangen.
4. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
In artikel 3:29, eerste lid, van de Wet Wajong staat dat de Wajonguitkering ingaat op de dag dat de jonggehandicapte voldoet aan de vereisten voor het recht op uitkering.
In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat de uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voordat de aanvraag is ingediend en dat in bijzondere gevallen hiervan kan worden afgeweken.
5. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege ook betrekking op het bestreden besluit II. Verweerder is in het bestreden besluit II gedeeltelijk tegemoet gekomen aan eiser. Gesteld noch gebleken is dat eiser nog belang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit I, zodat het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk wordt verklaard. Ter beoordeling staat daarom alleen nog het beroep tegen het bestreden besluit II.
6.1.
Tussen partijen is thans niet meer in geschil dat eiser met ingang van zijn 18e verjaardag, 21 augustus 1994, recht heeft op een Wajonguitkering.
6.2.
De rechtbank moet beoordelen of verweerder in het bestreden besluit II terecht heeft bepaald dat eisers Wajonguitkering wordt uitbetaald vanaf 24 september 2014.
6.3.
Over de gronden dat een herbeoordeling dient plaats te vinden op basis van artikel 4:6 Awb en eiser met terugwerkende kracht vanaf 21 augustus 1994 recht heeft op uitbetaling van zijn Wajonguitkering overweegt de rechtbank het volgende.
6.3.1.
In het dossier zijn geen aanknopingspunten te vinden dat eiser in 1993 een aanvraag heeft gedaan voor een Wajonguitkering. Eiser heeft dat ook niet aannemelijk gemaakt. Uit het dossier blijkt dat in 2005 de eerste Wajongaanvraag is ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom terecht de tweede Wajongaanvraag van 24 september 2019 beschouwd als een aanvraag om de Wajongaanvraag van 2005 te herzien, en daarom onderzocht of er nieuwe feiten en omstandigheden waren die meegenomen hadden moeten worden bij de beoordeling in 2005.
6.3.2.
Ten aanzien van de uitbetaling van de Wajonguitkering geldt het volgende. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3137, blijkt dat artikel 4:6 van de Awb noch enig rechtsbeginsel met zich brengt dat verweerder, in het geval hij aanleiding ziet terug te komen van een eerder besluit, gehouden is dit met volledig terugwerkende kracht te doen (zie hiervoor onder meer de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2900 en van 26 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:811).
Verder geldt volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van 1 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3759, en 22 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:912) dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar zijn, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven hieraan voorbij te gaan. Het verval van afdwingbaarheid geldt in beginsel voor alle financiële aanspraken jegens de overheid, tenzij bij wet anders is voorzien of door de wetgever anders is beoogd. De Wajong bevat geen bepalingen op grond waarvan de genoemde rechtsregel buiten toepassing moet blijven. Aanwijzingen ontbreken dat de wetgever heeft beoogd dat vorderingen tot betaling van Wajong-uitkering na vijf jaar nog afdwingbaar zijn.
Op basis hiervan heeft verweerder terecht kunnen bepalen dat aan de uitbetaling van eisers Wajonguitkering maximaal vijf jaar terugwerkende kracht (24 september 2014) wordt toegekend vanaf het moment van de aanvraag (24 september 2019). Deze gronden slagen dus niet.
6.4.
De grond dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft gehandeld slaagt niet. Verweerder heeft in het bestreden besluit II uiteengezet dat in 1998 een aanvraag is gedaan voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en niet op grond van de Wajong. De rechtbank is evenmin bekend met een Wajongaanvraag uit 2015. Ten aanzien van de Wajongaanvraag uit 2005 verwijst de rechtbank naar wat is overwogen onder 6.3.1.
6.5.
Ten aanzien van de grond dat het aan verweerder is om te verrekenen met de bijstandsuitkeringen overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat een passage in het nieuwe bestreden besluit vanwege een technische fout ontbrak. Verweerder zal contact opnemen met de gemeente over de hoogte van de uitkering die eiser ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Deze grond slaagt niet.
6.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft verweerder terecht kunnen vaststellen dat de uitbetaling van eisers Wajonguitkering plaatsvindt vanaf 24 september 2014.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Verweerder heeft aangegeven, vanwege de herziening van het bestreden besluit I, de gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht te vergoeden. De hoogte van de proceskostenveroordeling wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 4 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,-, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.600,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II, ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.600,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 24 januari 2022.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.