ECLI:NL:RBROT:2022:335

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 januari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
C/10/630748 / FA RK 21-9548
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding op grond van de Wet zorg en dwang voor onterecht verblijf in zorginstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 44 van de Wet zorg en dwang (Wzd). De cliënt, die verblijft in Argos Zorggroep, heeft een schadevergoeding van € 105,- per dag verzocht voor twee periodes waarin hij onterecht in de zorginstelling verbleef. De rechtbank heeft vastgesteld dat er in deze periodes geen rechtsgeldige grondslag voor het verblijf was, omdat de cliënt zich verzet had tegen de opname en er geen deskundige was die had vastgesteld dat hij wilsonbekwaam was. De zorgaanbieder betoogde dat de cliënt niet-ontvankelijk was, maar de rechtbank oordeelde dat wilsonbekwaamheid geen statische situatie is en dat de cliënt wel degelijk in staat was om een verzoek tot schadevergoeding in te dienen. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 720,- voor de 72 dagen dat de wet niet in acht is genomen, en heeft de zorgaanbieder veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de cliënt. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team familie
Zaak-/rekestnummer: C/10/630748 / FA RK 21-9548
Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 17 januari 2022 betreffende een schadevergoeding als bedoeld in artikel 44 van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (hierna: Wzd)
op verzoek van:
[naam cliënt],
geboren op [geboortedatum cliënt],
hierna: cliënt,
wonende te [woonplaats cliënt],
thans verblijvende in Argos Zorggroep, locatie De Es te Spijkenisse,
advocaat mr. L.C. Baars te Schiedam,
t e g e n
Argos Zorggroep, locatie De Es,
hierna: zorgaanbieder,
gevestigd te Spijkenisse,
advocaat mr. A. van der Bent.

1..Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 21 december 2021;
  • het e-mailbericht van mr. A. van der Bent, van 29 december 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 31 december 2021. Bij die gelegenheid zijn (overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid) via beeld- en geluidverbinding gehoord:
  • cliënt, bijgestaan door zijn advocaat;
  • [naam 1], manager, en [naam 2], teamleider, beiden verbonden aan de zorgaanbieder, bijgestaan door zijn advocaat.

2..Feiten

2.1.
In december 2020 is cliënt opgenomen in een accommodatie van de zorgaanbieder. Door een val met zijn fiets was revalidatie noodzakelijk. Cliënt verbleef op een gesloten afdeling.
2.2.
Op 19 maart 2021 is een medische verklaring opgesteld. Die vermeldt dat bij cliënt sprake was van onvrijwilligheid tot de opname en het verblijf in de accommodatie.
Op 13 april 2021 verzocht het CIZ tot een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf.
Op 22 april 2021 heeft deze rechtbank een rechterlijke machtiging voor de duur van zes maanden verleend om cliënt te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie, op grond van artikel 24 Wzd. Op 23 oktober 2021 was deze machtiging niet meer van kracht.
2.3.
Op 21 oktober 2021 is een medische verklaring opgesteld. Die vermeldt dat bij cliënt sprake was van onvrijwilligheid tot de voortzetting van het verblijf in de accommodatie.
Op 19 november 2021 verzocht het CIZ tot een rechterlijke machtiging tot voortzetting van het verblijf.
Op 30 november 2021 heeft deze rechtbank een rechterlijke machtiging verleend om cliënt te doen verblijven in een accommodatie, op grond van artikel 24 Wzd.
De machtiging werd verleend tot en met 30 mei 2022.

3..Verzoek

3.1.
Cliënt heeft voor twee periodes een schadevergoeding verzocht van een bedrag ter hoogte van € 105,- per dag, omdat de wet in die periodes ten aanzien van cliënt niet dan wel onvoldoende in acht is genomen.
3.2.
Periode I betreft volgens cliënt primair de periode van 2 februari 2021, de dag waarop het zorgplan is opgesteld, en subsidiair 19 maart 2021, de dag waarop de medische verklaring is opgesteld, tot de dag waarop door de rechtbank een rechterlijke machtiging werd verleend, te weten 22 april 2021 (met een totaalbedrag van respectievelijk € 8.295,- dan wel € 3.990,-).
3.3.
Periode II betreft volgens cliënt de periode van 22 oktober 2021, de dag waarop de rechterlijke machtiging verliep, tot de dag waarop door de rechtbank opnieuw een rechterlijke machtiging werd verleend, te weten tot 30 november 2021 (met een totaalbedrag van € 4.095,-).

4..Beoordeling

4.1.
De zorgaanbieder betoogt dat cliënt niet-ontvankelijk is, omdat hij niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen (wilsonbekwaamheid). De zorgaanbieder verwijst naar de rechterlijke machtigingen die als producties 3 en 5 bij het verzoekschrift zijn overgelegd.
4.1.1.
De Wzd vermeldt meerdere situaties waarin cliënt en zijn vertegenwoordiger in beginsel beiden een verzoek kunnen indienen. Zij kunnen bijvoorbeeld op grond van artikel 44 Wzd beiden een verzoek tot schadevergoeding indienen. De situatie dat alleen de vertegenwoordiger een verzoek kan indienen, met uitsluiting van cliënt zelf, is in eerste instantie beperkt tot, zo volgt voor de rechtbank uit artikel 3 lid 2 Wzd:
voor zover hij een taak heeft als wettelijk vertegenwoordiger of
voor zover een daartoe deskundige (…) een beslissing heeft genomen die inhoudt dat cliënt niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van een beslissing die hem betreft.
4.1.2.
De zorgaanbieder maakt niet aannemelijk dat een van beide gevallen onder a. of b. zich voordoet.
Voor zover hij dat stelt, onderbouwt hij niet dat de vertegenwoordiger (de zoon,
[naam 3]) een taak heeft als wettelijk vertegenwoordiger die verhindert dat cliënt verzoekt tot schadevergoeding.
De algemene verwijzing naar de twee rechtelijke machtigingen onderbouwen ook niet dat een daartoe deskundige heeft besloten dat cliënt niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen (wilsonbekwaam is) ter zake van een verzoek tot schadevergoeding. Anders dan de zorgaanbieder lijkt te betogen is wilsonbekwaamheid geen statische situatie, niet in één keer gegeven voor alle onderwerpen en beslissingen, en niet per definitie aan de orde als een rechtelijke machtiging is gegeven.
Bovendien strookt het met de Wzd om gevallen waarin de wil van de vertegenwoordiger met uitsluiting van cliënt leidend is, tot een minimum te beperken. De rechtbank verwijst in dit verband naar artikel 3a lid 2 sub b Wzd waaruit voor de vraag of er verzet is, volgt dat ook als de vertegenwoordiger een andere wil zou hebben dan cliënt (bijvoorbeeld instemmen met zorg, geen verzet), die wil van de vertegenwoordiger de wil van cliënt niet uitsluit (als cliënt zich verzet, dan is er toch verzet).
4.1.3.
Ook op overige gronden is er geen reden cliënt niet-ontvankelijk te verklaren. Hij heeft tegenover de rechtbank duidelijk verklaard – zakelijk weergegeven – dat hij het verblijf onterecht vindt en dat schadevergoeding daarom op zijn plaats – in zijn eigen woorden ‘geweldig’ – is. Er is geen grond om aan te nemen dat de advocaat, namens cliënt, verzoekt tot schadevergoeding, terwijl dit tegen de zin is van cliënt.
4.1.4.
Het betoog faalt. De rechtbank gaat over tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
4.2.
Cliënt legt aan zijn verzoek ten grondslag dat hij zonder rechtsgrond opgenomen is geweest.
4.2.1.
Op grond van de Wzd is opname en verblijf mogelijk in geval van:
vrijwilligheid;
een besluit tot opname en verblijf;
een rechterlijke machtiging;
een beschikking tot inbewaringstelling;
en voorwaardelijke rechterlijke machtiging, bedoeld in artikel 28aa lid 1 Wzd; of
een beslissing van de strafrechter op grond van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg.
4.2.2.
Cliënt stelt onweersproken dat in twee periodes van verblijf geen sprake was van voormelde grondslagen onder b. tot en met f.
In geschil is daarom of sprake is geweest van de onder a. vermelde grondslag, vrijwilligheid. Mede gelet op artikel 2 en artikel 21, onder andere lid 3, Wzd verstaat de rechtbank onder:
  • vrijwillig, de situatie waarin cliënt zich niet verzet; en
  • onvrijwillig, de situatie waarin cliënt zich verzet.
4.2.3.
Door te verwijzen naar wat de zorgaanbieder over de betreffende periodes zelf heeft verklaard, schriftelijk onder andere in het verzoek tot een rechterlijke machtiging van 13 april 2021, het verzoek tot een rechterlijke machtiging van 19 november 2021 en tijdens de mondelinge behandelingen van 22 april 2021 en 30 november 2021, onderbouwt cliënt dat er in twee periodes sprake was van verzet en daarmee dat het verblijf onvrijwillig is geweest.
4.2.4.
De stelling van de zorgaanbieder dat cliënt in gesprek met het CIZ op hun vraag wel heeft verklaard naar huis te willen, maar dat uit zichzelf nooit heeft aangegeven bij de zorgaanbieder en ook in zijn gedrag geen pogingen heeft gedaan de accommodatie te verlaten, komt dan ook niet overeen met het eigen standpunt over verzet in die periodes. Als die stelling van de zorgaanbieder juist zou zijn, dan had het op de weg van de zorgaanbieder gelegen de onder b. vermelde grondslag te gebruiken en niet c., het aanvragen van een rechtelijke machtiging, zoals wel is gebeurd.
Kortom, van de hiervoor onder a. vermelde grondslag (vrijwilligheid) is in twee periodes geen sprake geweest. In twee periodes heeft een rechtsgeldige grondslag voor verblijf ontbroken.
4.2.5.
In afwijking van wat cliënt betoogt, bepaalt de rechtbank periode I op 34 dagen, van 19 maart 2021 tot 22 april 2021, omdat 19 maart 2021 de dag was waarop een daartoe deskundige op schrift heeft gesteld dat sprake is van onvrijwilligheid, en 22 april 2021 de eerste dag was waarop de vereiste grondslag niet meer ontbrak.
In afwijking van wat cliënt betoogt, bepaalt de rechtbank periode II op 38 dagen, van 23 oktober 2021 tot 30 november 2021. Voorafgaand aan die periode had een daartoe deskundige al (op 21 oktober 2021) op schrift heeft gesteld dat sprake is van onvrijwilligheid en (pas) van 23 oktober 2021 tot 30 november 2021 ontbrak een grondslag voor verblijf.
De rechtbank oordeelt dat in deze twee periodes de wet niet in acht is genomen.
4.3.
Cliënt verzoekt de schade te vergoeden die hij heeft geleden door het niet in acht nemen van de wet.
4.3.1.
Op grond van artikel 44 lid 2 Wzd kan cliënt of zijn vertegenwoordiger, als de wet niet in acht is genomen door de zorgaanbieder, de Wzd-functionaris of de zorgverantwoordelijke, de rechter verzoeken tot schadevergoeding door de zorgaanbieder, de Wzd-functionaris of de zorgverantwoordelijke. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
4.3.2.
Bij de verdere beoordeling van het verzoek betrekt de rechtbank ook de Wvggz. In de Tweede Nota van wijziging van de Wvggz (32399, nr. 25, onder 1.1.14) merkt de regering op dat de regeling voor schadevergoeding inhoudelijk hetzelfde is in beide wetten.
4.3.3.
Onder 4.2. is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de wet niet in acht is genomen door de zorgaanbieder. Uit voormeld wetsartikel volgt dat de rechter dan in beginsel een schadevergoeding toekent.
Met cliënt is de rechtbank van oordeel dat bij een verzoek op grond van artikel 44 lid 2 Wzd voor causaal verband tussen de normschending en de schade niet de zware eisen gelden die de zorgaanbieder bepleit. Met artikel 44 Wzd heeft de wetgever een laagdrempelige regeling opgenomen ten aanzien van het verzoek tot schadevergoeding door cliënt. De rechtbank betrekt daarbij dat de regeling zoals deze gold onder de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen ook een laagdrempelige regeling bevatte. Uit de toelichting van de wetgever blijkt niet dat de wetgever met deze regeling en de daaruit gegroeide praktijk heeft willen breken. Om die reden stelt de rechtbank geen al te hoge eisen aan het bewijs van schade (enige onderbouwing kan voldoende aannemelijk maken dat er schade is) en aan causaal verband. De rechtbank verwijst in dit verband nog naar de uitspraak van de Hoge Raad van 20 november 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1806) waarin hij oordeelt in rechtsoverweging 4.4.:
Bij de beoordeling van een verzoek tot schadevergoeding gelden de uitgangspunten genoemd in de uitspraken van de Hoge Raad met betrekking tot art. 35 Wet Bopz (oud). Daaruit volgt onder meer dat bij de toekenning ‘naar billijkheid’ van schadevergoeding op de voet van art. 10:12 Wvggz, evenals onder art. 35 Wet Bopz (oud) het geval was, de rechter niet gebonden is aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW.
Daaruit volgt voorts dat, indien bij het nemen van een crisismaatregel de wet niet in acht is genomen, en de betrokkene stelt dat hij daarvan nadeel heeft ondervonden, hij recht heeft op een schadevergoeding naar billijkheid. In zodanig geval is immers aannemelijk dat de betrokkene daarvan nadeel heeft ondervonden, in de vorm van spanning en frustratie.
Cliënt heeft de gestelde schade voldoende aannemelijk gemaakt met zijn stellingen dat hij zich onzeker en onmachtig voelde en dat hij daardoor veel spanning, frustratie en onzekerheid heeft ervaren.
4.3.4.
De hoogte van een schadevergoeding als deze laat zich slechts naar billijkheid schatten. De rechtbank houdt bij de vaststelling van de schadevergoeding rekening met de ernst van de normschending en met wat de gevolgen hiervan voor cliënt zijn geweest. De rechtbank zal hierbij niet het tarief volgen dat gebruikelijk is in strafzaken, omdat het onvrijwillig onder beschuldiging vastzitten in een huis van bewaring in het algemeen een andere en zwaardere situatie is.
De rechtbank acht het redelijk om te betrekken dat het aannemelijk is dat cliënt in dezelfde positie zou hebben verkeerd als de zorgaanbieder wel tijdig de hiervoor onder 4.2.1. als b., c. of d. vermelde grondslag zou hebben gebruikt voor het verblijf. Aannemelijk is dat de chronische ziekte en het daaruit voortvloeiende nadeel aanwezig was zowel voor als na beide periodes. Er is geen aanleiding voor het oordeel, en cliënt neemt daarvoor ook geen stellingen in, dat juist in de betreffende periodes I en II bijvoorbeeld de chronische ziekte afwezig was en/of het daarmee samenhangende nadeel afwezig zou zijn. Wat cliënt daarover stelt komt neer op hetzelfde als wat voorafgaand en na de betreffende periodes is beoordeeld, en heeft geleid tot grondslagen voor een langer verblijf.
De rechtbank acht het billijk om de situatie van cliënt te vergelijken met de situatie van de Wvggz, waarin een betrokkene stress en onzekerheid ervaart doordat de termijn (van vier weken) wordt overschreden waarbinnen hem moet worden verteld of voor hem een zorgmachtiging wordt aangevraagd. Volgens jurisprudentie (zie onder andere uitspraken van deze rechtbank van 2 februari 2021, ECLI:NL:RBROT:NL:2021:868 en 869) wordt € 10,- toegekend per dag dat 1) de wet niet in acht is genomen (overschrijding vierwekentermijn) en 2) betrokkene al wel verblijft in de accommodatie en 3) aansluitend op dat verblijf een rechtsgrond volgt voor het verdere verblijf. Bij cliënt zijn deze 3 aspecten ook aan de orde.
De rechtbank kent daarom een vergoeding toe van 34 (periode I) + 38 (periode II) dagen x € 10,- = € 720,-.
4.4.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

5..Beslissing

5.1.
wijst het verzoek tot schadevergoeding toe;
5.2.
veroordeelt de zorgaanbieder tot betaling van een bedrag van € 720,- aan cliënt;
5.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte;
5.5.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Verduijn, griffier, op 17 januari 2022.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoekster en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.