ECLI:NL:RBROT:2022:3425

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
C/10/611297 / FA RK 21-225
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en kinderalimentatie in een samengesteld gezin met minderjarigen

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 12 april 2022, wordt een zorgregeling en kinderalimentatie vastgesteld voor twee minderjarigen, respectievelijk 14 en 13 jaar oud, in het kader van een samengesteld gezin. De zaak betreft een geschil tussen de man en de vrouw over de verdeling van zorg- en opvoedingstaken, alsook de hoogte van de kinderalimentatie. De rechtbank heeft de procedure gestart op verzoek van de man, die een zorgregeling wilde vaststellen, en de vrouw, die een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie indiende. De mondelinge behandeling vond plaats op 14 maart 2022, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren, evenals de raad voor de kinderbescherming.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de zorgregeling voor de minderjarige [voornaam minderjarige 2] een weekend per veertien dagen bij de man omvat, met een evenredige verdeling van de schoolvakanties. Voor de minderjarige [voornaam minderjarige 1] is een opbouw in de zorgregeling vastgesteld, waarbij het contact met de man geleidelijk wordt uitgebreid. De rechtbank heeft ook de noodzaak van therapie voor [voornaam minderjarige 1] erkend, wat leidt tot een verhoging van de behoefte voor deze minderjarige.

Wat betreft de kinderalimentatie heeft de vrouw verzocht om een bijdrage van de man, die de man betwistte. De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarigen vastgesteld en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. Uiteindelijk is besloten dat de man € 210,- per maand voor [voornaam minderjarige 2] en € 455,- per maand voor [voornaam minderjarige 1] moet betalen, met ingang van 5 februari 2021. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/611297 / FA RK 21-225
Beschikking van 12 april 2022 betreffende de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken/de onderhoudsbijdrage
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. W.F. van Arkel te Rotterdam,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. A. Patist te Maarssen.

1..Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de beschikking van 5 maart 2021;
  • de herstelbeschikking van 22 juni 2021;
  • het rapport van de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht van
13 oktober 2021;
  • het bericht tevens aanvullend verzoek van 1 november 2021 met producties 6 en 7 van de man;
  • het bericht van 1 november 2021 met productie 1 van de vrouw;
  • het bericht van 3 november 2021 van de man;
  • het bericht van 3 november 2021 van de vrouw;
  • het aanvullend verzoek van 5 november 2021 met producties 1 tot en met 15 van
de vrouw;
  • het verweer op het zelfstandig verzoek van 21 februari 2022 met producties 8 tot en met 15 van de man;
  • het bericht van 3 maart 2022 met producties 16 tot en met 29 van de vrouw;
  • het bericht van 7 maart 2022 met producties 16 en 17 van de man;
  • het bericht van 9 maart 2022 met producties 18 en 19 van de man;
  • het bericht van 9 maart 2022 met producties 30 en 31 van de vrouw.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 14 maart 2022. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] . De raad was aanwezig via een Skype-verbinding.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is zowel door de advocaat van de man en de vrouw een pleitnotitie overgelegd. Uit deze pleitnotities is door de advocaten alleen het onderdeel ten aanzien van de kinderalimentatie voorgedragen.
1.4.
De minderjarige [voornaam minderjarige 1] is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Op 16 februari 2022 vond er een kindgesprek met [voornaam minderjarige 1] plaats op de rechtbank. De minderjarige [voornaam minderjarige 2] was al eerder bij de rechtbank langs geweest voor een kindgesprek.

2..De vaststaande feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over de minderjarige [voornaam minderjarige 1] wordt inmiddels door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.
2.2.
Bij beschikking van 5 maart 2021 is een voorlopige zorgregeling voor de minderjarigen bepaald, luidend:
Ten aanzien van [voornaam minderjarige 2]
Zij gaat naar de man een weekend per veertien dagen van vrijdagavond tot zondag 20.00 uur. In overleg is die zorgregeling uitgebreid naar een weekend per veertien dagen van vrijdag tot en met dinsdag 20.00 uur.
Ten aanzien van [voornaam minderjarige 1]
Zij zal eerst contact leggen met de man via videobellen en na een opbouw zal zij ongeveer een uur per veertien dagen bij de man zijn en dit wordt uitgebreid naar een langere duur per veertien dagen. In overleg is het contact uitgebreid naar vier uur op een zaterdag per veertien dagen, in hetzelfde weekend dat ook [voornaam minderjarige 2] bij de man is. Het contactmoment is van 12.00 uur tot 16.00 uur.
De zaak is aangehouden voor een raadsonderzoek ten aanzien van een definitieve zorgregeling. Ook is de behandeling van de kinderalimentatie aangehouden, in afwachting van het bepalen van de definitieve zorgregeling.
Voor de tussentijd zijn partijen akkoord gegaan om in overleg een voorlopige kinderalimentatie af te spreken. Uiteindelijk hebben partijen geen afspraak over een voorlopige kinderalimentatie gemaakt.
2.3.
De vrouw is ook ouder van de inmiddels meerderjarige:
[naam meerderjarige] , geboren op [geboortedatum meerderjarige] 2000 te [geboorteplaats meerderjarige] .
2.4.
De vrouw is ook ouder van de inmiddels jong-meerderjarige:
[naam jong-meerderjarige] , geboren op [geboortedatum jongmeerderjarige] 2001 te [geboorteplaats jong-meerderjarige] . [voornaam jong-meerderjarige] woont bij haar vader, de heer [naam persoon 1] .
2.5.
De vrouw woont samen met [voornaam minderjarige 2] , [voornaam minderjarige 1] en [voornaam meerderjarige] .
2.6.
De man is samenwonend met zijn huidige partner [naam persoon 2] .

3..De beoordeling

3.1.
Zorgregeling
3.1.1.
De raad heeft onderzoek gedaan naar welke zorgregeling, uit te voeren door de ouders, het meest tegemoet komt aan de belangen van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] . Daarover is op
13 oktober 2021 een rapport en een advies uitgebracht. Ten aanzien van [voornaam minderjarige 2] is geadviseerd de zorgregeling zoals partijen die nu uitvoeren in stand te houden. Dat wil zeggen dat [voornaam minderjarige 2] een keer in de twee weken van vrijdag tot en met dinsdag bij de man is. Ook is geadviseerd ten aanzien van de schoolvakanties voor [voornaam minderjarige 2] een evenredige verdeling van de schoolvakanties vast te leggen. Ten aanzien van [voornaam minderjarige 1] heeft de raad de wensen over de opbouw van de zorgregeling gehoord. De raad benadrukt dat het knap is hoe [voornaam minderjarige 1] haar wensen hierover uitspreekt, maar meent ook dat een kind niet moet worden belast met de afspraken over de zorgregeling. Als je het uitvoeren van de zorgregeling laat afhangen van het kind dan is het risico dat het te vrijblijvend wordt, waardoor er geen stappen in de opbouw worden gemaakt. Wel vindt de raad de wens van [voornaam minderjarige 1] , om bij de man te zijn als haar zus [voornaam minderjarige 2] er ook is, reëel en ook een beschermende factor. Voor [voornaam minderjarige 1] stelt de raad kort samengevat, een opbouw in de zorgregeling voor, waarbij het contact tussen [voornaam minderjarige 1] en de man om het weekend eerst wordt uitgebreid van vier uren naar meer uren, waarbij na zes maanden ook een overnachting erbij komt en uiteindelijk wordt toegewerkt naar een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag tot maandagochtend. Zolang de zorgregeling in opbouw is, zal [voornaam minderjarige 1] de uren dat zij in een weekend naar de man gaat in een vakantie deze uren ook gedurende een extra vakantiedag bij de man zijn, in die zin bij een week vakantie een dag extra, bij twee weken twee dagen extra en bij drie weken drie dagen extra. De man stemt in met het advies en heeft zijn verzoek tot vaststelling van de zorgregeling aangepast, in die zin dat hij verzoekt de zorgregeling vast te stellen zoals die door de raad is voorgesteld. De vrouw volgt het advies van de raad en kan er (bijna) volledig achterstaan maar vindt dat de opbouw van de zorgregeling ten aanzien van [voornaam minderjarige 1] zorgvuldig dient plaats te vinden en in een tempo dat [voornaam minderjarige 1] zelf aankan anders werkt dit averechts en ontstaat er weer teveel stress en onrust voor [voornaam minderjarige 1] . Als er uiteindelijk wordt toegewerkt naar een weekendregeling ten aanzien van [voornaam minderjarige 1] dan vindt de vrouw een weekend per veertien dagen van vrijdagavond 18.00 uur tot zondagavond 18.30 uur passend. Op die manier hoeft [voornaam minderjarige 1] niet heen en weer te sjouwen met weekend- en boekentassen en dergelijke.
3.1.2.
Gebleken is dat er een jarenlange, moeizame verstandhouding tussen ouders speelt, waarbij er sprake is van nog steeds veel emoties, onbegrip over en weer en veel strijd waarbij het communiceren tussen ouders over de minderjarigen alleen via het versturen van
e-mailberichten te realiseren is. Voor zowel de beide minderjarigen als de ouders is er hulpverlening betrokken in de vorm begeleiding van Forta. Voor de minderjarige [voornaam minderjarige 1] is er daarnaast afzonderlijk begeleiding via creatieve therapie van Guus Moll. Overigens wordt de begeleiding (Forta en Guus Moll) door beide partijen als positief ervaren en staat een ieder open voor verdere begeleiding hiervan. Ook positief is, zoals ook de raad en de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling richting partijen is opgemerkt, dat zij ten aanzien van de zorgregeling van [voornaam minderjarige 2] inmiddels “de draad weer goed hebben opgepakt” en tot overeenstemming zijn gekomen over het uitvoeren van de zorgregeling. De rechtbank zal de zorgregeling ten aanzien van [voornaam minderjarige 2] opnemen zoals die door de raad is geadviseerd en door partijen wordt ondersteund. Het vaststellen van een zorgregeling ten aanzien van [voornaam minderjarige 1] is meer ingewikkeld. [voornaam minderjarige 1] ervaart veel spanning door de strijd die tussen partijen speelt. Zij heeft hiervan last en er speelt ook kindeigen problematiek. [voornaam minderjarige 1] heeft met de kinderrechter gesproken en is positief over de contacten met de man. Het heeft haar voorkeur het contact uit te breiden van vier uur naar acht uur op een dag. Dit zal de rechtbank als startpunt van de zorgregeling in de beslissing vaststellen. Een opbouw met overnachting zoals door de raad is geadviseerd, heeft niet de voorkeur van [voornaam minderjarige 1] . Hoewel tijdens het kindgesprek getracht is om met [voornaam minderjarige 1] helder te krijgen waarom zij niet wil overnachten en te achterhalen waarom er een bepaalde blokkade speelt, is hierover geen duidelijkheid ontstaan. [voornaam minderjarige 1] zal daarover verder met de hulpverlening praten en ook naar een oplossing zoeken. De rechtbank acht het daarom van belang in eerste instantie de verdere opbouw van de zorgregeling uit te breiden naar twee dagen per veertien dagen, afzonderlijk op zaterdag en op zondag zonder een overnachting. In hoeverre een verdere uitbreiding met overnachting mogelijk is zullen partijen in overleg en onder begeleiding van Forta moeten afspreken. Ten aanzien van de schoolvakanties van [voornaam minderjarige 1] zal de rechtbank geen regeling vaststellen omdat zolang het overnachten een probleem is, er geen verdere vakantieregeling is vast te leggen. Partijen kunnen in overleg en onder begeleiding van Forta hierover nadere afspraken maken. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling afgesproken, dat mochten er bij de uitvoering van de zorgregeling van [voornaam minderjarige 1] problemen ontstaan, dat partijen dit terugkoppelen aan Forta en in overleg treden hoe verder te gaan met het contact tussen de man en [voornaam minderjarige 1] .
3.2.
Onderhoudsbijdrage
3.2.1.
De vrouw verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een kinderalimentatie te bepalen, waarbij zij haar initiële verzoek wijzigt dan wel preciseert, in die zin dat zij met ingang van 1 januari 2019 verzoekt om te bepalen dat de man aan haar een bijdrage dient te voldoen:
a)
Over 2019: € 453,24 per kind per maand, althans een bedrag als de rechtbank in goede justitie juist acht, en
b)
Over 2020: € 420,50 per kind per maand, althans een bedrag als de rechtbank in goede justitie juist acht, en
c)
Vanaf 1 januari 2021 ten behoeve van [voornaam minderjarige 1] € 633,57 per maand en ten aanzien van [voornaam minderjarige 2]
€ 510,85 per maand, althans een bedrag als de rechtbank in goede justitie juist acht, met de bepaling dat de man de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling dient te voldoen, steeds voor de eerste van de maand waartoe de bijdrage bedoeld is.
De man heeft verweer gevoerd en verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de kinderbijdrage vast te stellen in overeenkomst met de wettelijke maatstaven en die kinderbijdrage pas te laten ingaan met ingang van 5 februari 2021, zijnde de datum van het ingediende verzoek van de vrouw. Over de periode 5 februari 2021 tot en met december 2021 luidt het verzoek van de man de kinderbijdrage te bepalen op een bedrag van € 206,- per maand voor [voornaam minderjarige 2] en € 284,- per maand voor [voornaam minderjarige 1] en vanaf 1 januari 2022 op een bedrag van € 62,- voor [voornaam minderjarige 2] en een bedrag van € 141,- voor [voornaam minderjarige 1] , dan wel op een bedrag en met een ingangsdatum die de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven acht. De man bepleit om bij het bepalen van zijn draagkracht rekening te houden met zijn schulden, waarvan hij stelt dat deze schulden door hem niet te vermijden en niet aan hem te verwijten zijn. De vrouw daarentegen betwist dat rekening dient te worden gehouden met de schulden van de man.
3.2.2.
Op grond van de artikelen 1:404 en 1:406 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen.
Komt een ouder die verplichting niet of niet behoorlijk na, dan kan de andere ouder de rechtbank verzoeken het bedrag te bepalen dat deze ouder ten behoeve van de minderjarige zal moeten voldoen.
3.2.3.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen conform de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
De ingangsdatum
3.2.4.
Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de kinderbijdrage moet worden vastgesteld. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst over dit geschilpunt een beslissing nemen. De start van deze procedure is ingeleid met een verzoek van de man, waarin hij onder meer om een vaststelling van een zorgregeling verzoekt. Er is vervolgens door de vrouw een verweerschrift tevens inhoudend zelfstandig verzoek ingediend. Dit zelfstandig verzoek betreft een verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage en is ingediend bij de rechtbank op 5 februari 2021. De rechtbank oordeelt dat dit de datum is waarop de man redelijkerwijs rekening heeft kunnen houden met een eventuele vaststelling van de kinderbijdrage. Hoewel de vrouw bepleit dat van een eerdere datum, zijnde 1 januari 2019 moet worden uitgegaan omdat zij de man meerdere malen heeft aangesproken vóór die datum en hem op zijn onderhoudsplicht heeft gewezen, ziet de rechtbank geen aanleiding van de door haar bepleite ingangsdatum uit te gaan. Dat de vrouw gewacht heeft met het indienen van een verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage omdat zij verdere conflicten tussen partijen wilde voorkomen en de situatie tussen partijen al zo onrustig was, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank zal daarom 5 februari 2021 als ingangsdatum bepalen.
De behoefte
3.2.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de minderjarigen [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] , in het jaar van uiteengaan van partijen, zijnde het jaar 2018, € 1.550,- per maand bedroeg voor twee kinderen. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte € 1.669,- per maand voor twee kinderen, dit is afgerond € 835,- per maand per kind.
3.2.6.
In geschil is in hoeverre de hiervoor vermelde behoefte met extra kosten die de vrouw ten behoeve van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] heeft gemaakt moet worden verhoogd. Dit zijn kosten voor orthodontie en tandarts van [voornaam minderjarige 2] van € 663,- op jaarbasis, orthodontie en overige zorgkosten van [voornaam minderjarige 1] van € 343,- op jaarbasis, de creatieve therapie van [voornaam minderjarige 1] van € 3.840,- op jaarbasis en oppaskosten van € 5.531,- op jaarbasis. De man betwist dat de behoefte van de minderjarigen met deze extra kosten moet worden verhoogd. De rechtbank oordeelt dat de kosten orthodontie, respectievelijk € 55,- per maand en € 29,- per maand, niet uitzonderlijk zijn en voldoende in de gehanteerde tabel kosten kinderen zijn verdisconteerd en laat deze kosten daarom buiten beschouwing. De rechtbank volgt de aanbevelingen van de expertgroep Alimentatienormen en gaat terughoudend om met correctie van de behoefte van kinderen met bijzondere kosten, waaronder oppaskosten. Daarbij heeft te gelden dat in de behoefte van de kinderen al een component voor kinderopvang is verdisconteerd. Met de man oordeelt de rechtbank dat [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] inmiddels een leeftijd hebben bereikt waarbij geen noodzaak meer bestaat oppaskosten te maken. De extra oppaskosten laat de rechtbank daarom buiten beschouwing. Tussen partijen staat vast dat de creatieve therapie voor [voornaam minderjarige 1] goed werkt en als positief wordt ervaren voor haar welzijn. Er is ook noodzaak voor therapie gelet op haar kindeigen problematiek. Genoemde creatieve therapie brengt extra hoge kosten met zich mee, te weten € 3.840,- per jaar. Deze kosten worden niet gedekt onder de basis zorgkostenverzekering van de vrouw. De rechtbank zal de behoefte van [voornaam minderjarige 1] daarom verhogen met genoemd bedrag van € 3.840,- op jaarbasis, dat wil zeggen € 320,- per maand. Dit resulteert in een behoefte ten behoeve van [voornaam minderjarige 1] van € 1.155,- per maand.
3.2.7.
De vrouw voert aan dat voor de berekening geldt dat zij als ouder - naast dat zij ten aanzien van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] in de kosten van de kinderen bijdraagt - ook in de kosten van [voornaam jong-meerderjarige] en [voornaam meerderjarige] bijdraagt.
De rechtbank is met de man van oordeel dat de onderhoudsplicht voor [voornaam meerderjarige] met het
bereiken van de eenentwintigjarige leeftijd is geëindigd. [voornaam meerderjarige] wordt in de berekening buiten beschouwing gelaten. [voornaam jong-meerderjarige] dient wel in de berekening te worden meegenomen, zoals inmiddels tussen partijen niet meer in geschil is. Bij het bepalen van haar behoefte wordt uitgegaan van de tussen de vrouw en de heer [naam persoon 1] overeengekomen berekening van de behoefte, daterend uit een afspraak over de kinderalimentatie van 15 november 2006. Bij die afspraak is ten behoeve van [voornaam jong-meerderjarige] een behoefte berekend van € 700,- per maand, geïndexeerd naar 2021 komt dit bedrag neer op € 925,-. De vrouw en de heer [naam persoon 1] zijn overeengekomen, dat ieder de helft van de kosten van de kinderen voor haar/zijn rekening te nemen, dit is afgerond € 463,- per maand. De rechtbank zal dit bedrag meenemen in het bepalen van de draagkracht van de vrouw.
Draagkracht van de onderhoudsplichtigen
3.2.8.
Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarigen tussen de verschillende onderhoudsplichtigen moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van ieders draagkracht.
3.2.9.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van de verschillende onderhoudsplichtigen vastgesteld worden. Daarbij wordt gerekend met de tarieven van 2021-eerste helft. Niet in geschil is tussen partijen – indien van de gegevens van 2021 wordt uitgegaan – dat daarbij de jaaropgaven van partijen als uitgangspunt dienen.
3.2.10.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man aan de hand van de jaaropgave over het jaar 2021, waarop een jaarloon staat vermeld van € 145.599,-, op € 6.835,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting.
3.2.11.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw aan de hand van de jaaropgave over het jaar, waarop een jaarloon staat vermeld van € 161.561,-, op € 7.742,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.2.12.
De draagkracht van de man en de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan
€ 1.700,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.000)] en bedraagt € 2.650,- per maand voor de man en € 3.093,- per maand voor de vrouw.
Toerekening van de draagkracht naar rato van de behoefte van de kinderen
3.2.13.
De rechtbank zal hierna berekenen hoe de draagkracht van de man naar rato van de behoefte van de kinderen toegerekend moet worden aan ieder van de kinderen ten opzichte van wie hij onderhoudsplichtig is. De twee kinderen ten opzichte van wie de man een wettelijke onderhoudsplicht heeft, hebben een totale behoefte van € 1.990,- per maand ( [voornaam minderjarige 2] € 835,- per maand, [voornaam minderjarige 1] € 1.155,- per maand).
3.2.14.
De toerekening van de draagkracht van de man aan de twee kinderen ten opzichte van wie hij onderhoudsplichtig is, wordt berekend volgens de formule: de behoefte van ieder kind afzonderlijk gedeeld door de totale behoefte van de twee kinderen vermenigvuldigd met de draagkracht van de man, ofwel:
toerekening van de draagkracht voor [voornaam minderjarige 2] : € 835,- / € 1.990,- x € 2.650,- = € 1.112,-
toerekening van de draagkracht voor [voornaam minderjarige 1] : € 1.155,- / € 1.990,- x € 2.650,- =
€ 1.538,-
samen de totale draagkracht van de man van € 2.650,-.
3.2.15.
Vervolgens zal berekend worden hoe de draagkracht van de vrouw naar rato van de behoefte van de kinderen toegerekend moet worden aan ieder van de kinderen ten opzichte van wie zij onderhoudsplichtig is. De drie kinderen ten opzichte van wie de vrouw een wettelijke onderhoudsplicht heeft, hebben een totale behoefte van € 2.453,- per maand ( [voornaam minderjarige 2] € 835,- per maand, [voornaam minderjarige 1] € 1.155,- per maand, [voornaam jong-meerderjarige] € 463,- per maand).
3.2.16.
De toerekening van de draagkracht van de vrouw aan de drie kinderen ten opzichte van wie zij onderhoudsplichtig is, wordt berekend volgens de formule: de behoefte van ieder kind afzonderlijk gedeeld door de totale behoefte van de drie kinderen vermenigvuldigd met de draagkracht van de vrouw, ofwel:
toerekening van de draagkracht voor [voornaam minderjarige 2] : € 835 / € 2.453,- x € 3.093,- = € 1.053,-
toerekening van de draagkracht voor [voornaam minderjarige 1] :€ 1.155,- / € 2.453,- x € 3.093,- = € 1.456,-
toerekening van de draagkracht voor [voornaam jong-meerderjarige] : € 463 / € 2.453,- x € 3.093,- =
€ 584,-
samen de totale draagkracht van de vrouw van € 3.093,-
3.2.17.
De toegerekende draagkracht van de vrouw voor [voornaam jong-meerderjarige] bedraagt echter, zoals zij met haar ex-partner is overeengekomen, € 463,- per maand en niet zoals hierboven is toegerekend € 584,- per maand. Dus het overschot van € 121- per maand wordt overgeheveld naar het toerekenen van de draagkracht van de vrouw voor [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] . De totale draagkracht van de vrouw voor [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] is € 2.509,-.
Het overschot wordt naar rato overgeheveld ten behoeve van de draagkracht van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] , ofwel:
€ 121,- x € 1.053,- / € 2.509,- = afgerond € 51,-, opgeteld bij de eerder toegerekende draagkracht voor [voornaam minderjarige 2] € 1.053,- + € 51,- = € 1.104,-.
€ 121,- x € 1.456,- / € 2.509,- = afgerond € 70,-, opgeteld bij de eerder toegerekende draagkracht voor [voornaam minderjarige 1] € 1.456,- + € 70,- = € 1.526,-.
3.2.18.
De toegerekende draagkracht van de man voor [voornaam minderjarige 2] bedraagt € 1.112,- per maand. De toegerekende draagkracht van de vrouw voor [voornaam minderjarige 2] is € 1.104,- per maand.
De gezamenlijke draagkracht van de man en vrouw (€ 2.216,-) is hoger dan de behoefte van [voornaam minderjarige 2] (€ 835,-). Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders voor deze kinderen beschikbare draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
het deel van de man bedraagt: € 1.112,- / € 2.216,- x € 835 = € 419,-
het deel van vrouw bedraagt: € 1.104,- / € 2.216,- x € 835 =
€ 416,-
samen € 835,-
Derhalve komt van de totale behoefte van [voornaam minderjarige 2] een gedeelte van € 419,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 416,- per maand voor rekening van de vrouw.
3.2.19.
De toegerekende draagkracht van de man voor [voornaam minderjarige 1] bedraagt € 1.538,- per maand. De toegerekende draagkracht van de vrouw voor [voornaam minderjarige 1] is € 1.526,- per maand.
De gezamenlijke draagkracht van de man en vrouw (€ 3.064,-) is hoger dan de behoefte van [voornaam minderjarige 1] (€ 1.155,-). Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders voor deze kinderen beschikbare draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
het deel van de man bedraagt: € 1.538,- / € 3.064,- x € 1.155,- = € 580,-
het deel van vrouw bedraagt: € 1.526,- / € 3.064,- x € 1.155,- =
€ 575,-
samen € 1.155,-
Derhalve komt van de totale behoefte van [voornaam minderjarige 1] een gedeelte van € 580,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 575,- per maand voor rekening van de vrouw.
Schulden
3.2.20.
De man stelt dat bij zijn draagkrachtberekening rekening dient te worden gehouden met de schulden. In het jaar 2021 neemt de man een bedrag van € 427,- per maand hiervoor in de berekening mee. De man voert aan dat hij vanuit zijn ZZP-periode nog aanzienlijke belastingschulden heeft af te lossen. In plaats van te kunnen reserveren voor af te dragen belastingen heeft de man zijn liquide middelen moeten gebruiken voor het maken van een doorstart (zowel privé als zakelijk), moest hij de schulden aflossen uit de periode dat hij werkeloos was en had hij liquide middelen nodig voor huisvesting en herinrichting. De aanslagen inkomstenbelasting en bijdrage zorgverzekering over de jaren 2019 en 2020 dienen nog betaald te worden door de man. Het gaat om een schuld van (2019:) € 54.682,- en € 3.229,- en van (2020:) € 24.652,-, in totaal € 82.563,-. De vrouw betwist de door de man geschetste financiële situatie. Zij voert aan dat er geen noodzaak is voor het ontstaan van deze schulden. Deze schulden zijn verwijtbaar en vermijdbaar.
De rechtbank laat de schulden van de man buiten beschouwing. Allereerst heeft de vrouw onbetwist gesteld dat de man in 2017 schuldenvrij was. Door de man is na de betwisting door de vrouw niet deugdelijk onderbouwd op welke wijze en in welke grootte een nieuwe woning en inboedel hebben geleid tot schulden die niet verwijtbaar en niet vermijdbaar waren. Hetzelfde geldt voor de door de man nog te betalen aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing over de jaren 2019 en 2020. Deze aanslagen hangen samen met het gegeneerde inkomen van de man over die jaren. De man heeft niet onderbouwd waarom hij hiervoor geen reservering heeft kunnen maken.
Zorgkorting
3.2.21.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 35% ten aanzien van [voornaam minderjarige 2] en 25% ten aanzien van [voornaam minderjarige 1] . De vrouw voert verweer en bepleit een zorgkorting van 25% ten aanzien van [voornaam minderjarige 2] en 15% ten aanzien van [voornaam minderjarige 1] .
3.2.22.
Gezien de nu vast te stellen zorgregeling van [voornaam minderjarige 2] van één weekend per
14 dagen, daarbij uitgaande van vier dagen en de helft van alle schoolvakanties stelt de rechtbank vast dat de man gemiddeld twee dagen per week de zorg heeft voor [voornaam minderjarige 2] .
Hierbij hoort een zorgkorting van 25%.
3.2.23.
Gezien de nu vast te stellen zorgregeling van [voornaam minderjarige 1] met een opbouw naar twee dagen per 14 dagen en uit te breiden met overnachtingen en vakantiedagen stelt de rechtbank vast dat de man gemiddeld één dag per week de zorg heeft voor [voornaam minderjarige 1] .
Hierbij hoort een zorgkorting van 15%.
3.2.24.
Omdat de behoefte van de minderjarigen € 835,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 209,- per maand voor [voornaam minderjarige 2] en € 125,- per maand voor [voornaam minderjarige 1] . De zorgkorting is berekend over de behoefte zonder rekening te houden met de extra kosten die hiervoor onder 3.2.6. staan vermeld. Deze extra kosten worden immers geheel voldaan door de vrouw.
3.2.25.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 210,- per maand voor [voornaam minderjarige 2] en € 455,- per maand voor [voornaam minderjarige 1] .
Conclusie
3.2.26.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige 2] van € 210,- per maand en van [voornaam minderjarige 1] € 455,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.2.27.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.3.
Proceskosten
3.3.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4..De beslissing

De rechtbank:
4.1.
neemt op de onderlinge regeling die partijen ten aanzien van de zorgregeling voor de minderjarige [voornaam minderjarige 2] uitvoeren, te weten:
- zij verblijft een keer per veertien dagen van vrijdag tot en met dinsdag 20.00 uur bij de man en de helft van de schoolvakanties door partijen nader in overleg af te spreken;
4.2.
stelt vast dat de minderjarige [voornaam minderjarige 1] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man zal zijn als volgt:
  • de eerste drie maanden: zij verblijft een keer per veertien dagen op zaterdag van 10.00 uur tot en met 20.00 uur bij de man, in hetzelfde weekend als [voornaam minderjarige 2] bij de man is;
  • de tweede drie maanden: zij verblijft een keer per veertien dagen in een weekend op zaterdag van 10.00 uur tot en met 20.00 uur en op zondag van 10.00 uur tot en met 14.00 uur, zonder overnachting, bij de man, in hetzelfde weekend als [voornaam minderjarige 2] bij de man is;
  • daarna: zij verblijft een keer per veertien dagen op zowel zaterdag als op zondag van 10.00 uur tot en met 20.00 uur, zonder overnachting, bij de man, in hetzelfde weekend als [voornaam minderjarige 2] bij de man is;
4.3.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 5 februari 2021, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] , voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 210,- per maand voor [voornaam minderjarige 2] en € 455,- per maand voor [voornaam minderjarige 1] ;
4.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C.A. de Groot, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.J. Vrolijk-Kronbichler op
12 april 2022.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.