ECLI:NL:RBROT:2022:3488

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
10/652012-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafrecht. Ontvankelijkheid officier van justitie ondanks overschrijding redelijke termijn. Vrijspraak voor seksueel binnendringen en ontucht.

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 22 april 2022, stond de verdachte terecht in het kader van jeugdstrafrecht. De officier van justitie had gevorderd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit, maar de verdediging stelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden wegens schending van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat er inderdaad sprake was van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, die begon op het moment van de aanhouding van de verdachte op 17 december 2018. Echter, de rechtbank volgde de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en oordeelde dat deze overschrijding niet automatisch leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

De rechtbank beoordeelde vervolgens de bewijsvoering met betrekking tot de tenlastelegging van seksueel binnendringen en ontucht. De rechtbank kwam tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit van seksueel binnendringen. De verklaringen van de aangeefster waren niet voldoende onderbouwd door ander bewijs, en de rechtbank oordeelde dat de handelingen die de verdachte had gepleegd niet konden worden gekwalificeerd als seksueel binnendringen van het lichaam. Ook het subsidiair ten laste gelegde feit van ontucht kon niet worden bewezen, gezien de omstandigheden van de zaak en de leeftijd van de betrokkenen.

De rechtbank sprak de verdachte vrij van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit. Daarnaast verklaarde de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. De rechtbank besloot dat de benadeelde partij haar vordering enkel bij de burgerlijke rechter kon indienen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team jeugd
Parketnummer: 10/652012-19
Datum uitspraak: 22 april 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
ingeschreven in de basisregistratie personen
op het adres [adres verdachte],
raadsman: mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de besloten terechtzitting van 8 april 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. D. van Zetten heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
  • toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.

4..Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging en standpunt officier van justitie
De raadsman heeft bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van de redelijke termijn. De verdachte is op 17 december 2018 aangehouden en als verdachte door de politie verhoord. Vanaf dat moment kon de verdachte er rekening mee houden dat een strafvervolging tegen hem zou worden ingesteld. Het is onduidelijk waarom het zo lang heeft geduurd om de strafzaak van verdachte op een zitting te plannen.
De officier van justitie heeft moeten onderkennen dat zij niet exact kan aangeven waarom het zo lang heeft geduurd voordat de zaken van de verdachte en medeverdachte konden worden behandeld en heeft zich daarvoor verontschuldigd. Het enkele tijdsverloop maakt echter volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet dat zij niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
4.2.
Beoordeling
De rechtbank is met de raadsman en de officier van justitie van oordeel dat er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, die begint te lopen vanaf het eerste moment dat een daad van vervolging kenbaar was voor verdachte, in dit geval vanaf zijn aanhouding en verhoor op 17 december 2018. De redelijke termijn bedraagt bij de vervolging van minderjarigen uiterlijk 16 maanden en is in deze zaak dus ruimschoots overschreden. Overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens de Hoge Raad echter niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderingsgevallen. De Hoge Raad heeft deze vuistregel ook nadrukkelijk gehanteerd in een zaak waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast (zie: HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2465). Daarin heeft de Hoge Raad overwogen dat het grote belang van een voortvarende afdoening van zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, niet meebrengt dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging het rechtsgevolg zou moeten kunnen zijn van de dadenloosheid van de justitiële autoriteiten. Dit rechtsgevolg is zelfs niet passend en geboden als sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
4.3.
Conclusie
Het verweer van de raadsman wordt verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.

5..Waardering van het bewijs

5.1.
Vrijspraak
5.1.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit. De verklaring van de aangeefster is concreet en specifiek en wordt ondersteund door de verklaringen van de ouders van aangeefster. Op grond van de verklaringen van de aangeefster en de verdachte staat vast dat de verdachte handelingen heeft gepleegd met aangeefster die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van haar lichaam. Verder stelt de officier van justitie dat de aangeefster en de verdachte gelet op het leeftijdsverschil in verschillende leeftijdsfases zaten. Gelet hierop zijn de seksuele handelingen in strijd met de sociaal-ethische norm en daarom als ontuchtig aan te merken.
De te bewezen verklaren periode waarin de handelingen hebben plaatsgevonden dient te worden beperkt tot de periode van 18 maart 2012 tot en met 1 september 2012. De officier van justitie baseert zich daarbij op de aangifte, het informatief gesprek zeden en het verhoor van de stiefmoeder van de verdachte.
5.1.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De verklaring van aangeefster komt niet overeen met de verklaring van de verdachte. Zo hebben de handelingen volgens de verdachte in 2011 plaatsgevonden en niet in 2012. Verder ontbreekt steunbewijs voor de verklaring van aangeefster.
5.1.3.
Beoordeling
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair en subsidiair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat zedenzaken zich doorgaans kenmerken door het feit dat er slechts twee getuigen aanwezig zijn bij de seksuele handelingen: het veronderstelde slachtoffer en de verdachte. Wanneer de verdachte de seksuele handelingen ontkent, zal beoordeeld moeten worden of de verklaring van de aangeefster in voldoende mate steun vindt in ander bewijs dat afkomstig is van een andere bron. Ook in zedenzaken moet voor een bewezenverklaring voldaan zijn aan het zogeheten bewijsminimum. Hoewel uit de jurisprudentie van onder meer het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat in zedenzaken ook beperkt steunbewijs in combinatie met de verklaring van de aangeefster voldoende wettig bewijs van het ten laste gelegde kan opleveren, dient bij de waardering van het bewijsmateriaal behoedzaam te worden omgegaan met de beschikbare verklaringen. Dat geldt in deze zaak des te meer, omdat het gaat om een beperkt aantal verklaringen van aangeefster over seksuele handelingen die zouden hebben plaatsgevonden toen zij 8 of 9 jaar oud was, welke verklaringen zij zes jaar na dato heeft afgelegd en waarbij uit het procesdossier duidelijk wordt dat zij ruim daarvoor al meermalen met anderen heeft gesproken over deze gebeurtenissen. De rechtbank stelt daarbij vast dat van die eerdere momenten van ‘disclosure’ geen objectieve, gedetailleerde verslaglegging beschikbaar is.
Primair ten laste gelegde feit
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht. Daarom heeft de rechtbank zich allereerst de vraag gesteld of er voldoende bewijs is dat de verdachte handelingen heeft gepleegd die (mede) bestonden uit of bestonden uit het ‘seksueel binnendringen van het lichaam’.
Aangeefster heeft verklaard dat de verdachte zijn vingers in haar vagina heef gebracht. Geen van de andere seksuele handelingen waarover zij heeft verklaard, vallen onder de term ‘seksueel binnendringen van het lichaam’. Weliswaar heeft de verdachte bekend dat het merendeel van die andere seksuele handelingen hebben plaatsgevonden, maar de verdachte ontkent dat hij zijn vingers in haar vagina heeft gebracht. De aangifte, die op dit punt weinig concreet of gedetailleerd is, wordt niet door enig ander bewijsmiddel ondersteund, zodat het in de vagina brengen van zijn vingers door de verdachte niet bewezen kan worden verklaard. Over de handelingen die wel seksueel binnendringen zouden kunnen opleveren en waar de verdachte wel over heeft verklaard, heeft de aangeefster niet verklaard of rept de tenlastelegging niet.
De rechtbank is van oordeel dat de tenlastegelegde handelingen waarvoor het procesdossier voldoende bewijsmateriaal bevat, niet kunnen worden gekwalificeerd als het ‘seksueel binnendringen van het lichaam’. Het geven van een tongzoen kan volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet zonder meer (zie Hoge Raad 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:739) worden aangemerkt als het ‘seksueel binnendringen van lichaam’. Ook het betasten van de vagina of het drukken van verdachtes penis tegen de billen van aangeefster levert niet de kwalificatie ‘seksueel binnendringen van het lichaam’ op.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde. Daarom zal de rechtbank de verdachte daarvan vrijspreken.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit
Uitgangspunt is dat seksueel contact met een jongere onder de twaalf jaar oud een ontuchtig karakter heeft. Onder omstandigheden kan aan seksueel contact tussen jongeren het ontuchtige karakter ontbreken. Als maatstaf daarvoor geldt dat de handelingen van seksuele aard niet in strijd zijn met de sociaal-ethische norm en daarom aanvaardbaar worden geacht, bijvoorbeeld als die handelingen vrijwillig plaatsvinden tussen personen die slechts in geringe mate in leeftijd verschillen. Dit komt aan op een weging en waardering van de omstandigheden van deze zaak.
De rechtbank neemt daarbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking.
De verdachte die in de veronderstelling was dat het seksuele contact tussen hem en aangeefster vrijwillig plaatsvond, was op het moment van het bewijsbare deel van de ten laste gelegde handelingen – zomer 2012 – net twaalf jaar oud en aangeefster was net negen jaar oud. Dit maakt dat zij kinderen waren in de basisschoolleeftijd en slechts in geringe mate in leeftijd verschilden. Anders dan de officier van justitie weegt de rechtbank mee dat de verdachte licht verstandelijk beperkt is en daardoor ook ten tijde van het ten laste gelegde minder ver was in zijn ontwikkeling dan leeftijdsgenoten. De verdachte zat ten tijde van het bewijsbare deel van de ten laste gelegde handelingen in groep 7 van het speciaal onderwijs (schooljaar 2011 - 2012) zodat hij gezien zijn ontwikkelingsniveau dichter bij de aangeefster stond dan een gemiddelde jongen van zijn leeftijd.
Complicerende factor is dat het procesdossier op dit moment amper handvatten biedt om de stelling dat er tien jaar geleden sprake was van seksueel contact dat valt binnen de sociaal-ethische norm, nader te staven dan wel te falsificeren. Enerzijds zijn daar wel aanwijzingen voor, onder meer in de verklaringen over de wijze waarop toen de betrokken opvoeders zich hebben opgesteld, terwijl anderzijds ook duidelijk is dat de aangeefster zich enkele maanden later min of meer heeft uitgesproken over wat haar tegen haar zin zou zijn overkomen. Maar ook hier geldt dat niet is vast te stellen hoe dat toen besproken is. Onder deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het ontuchtige karakter van de door de verdachte gepleegde seksuele handelingen niet kan worden vastgesteld. De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van de subsidiair tenlastegelegde ontucht.
5.1.4.
Conclusie
Het primair en het subsidiair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.

6..Vordering benadeelde partij

De benadeelde partij [naam benadeelde] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 11.345,- ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
Nu de verdachte wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde feit zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De benadeelde partij kan de vordering slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering.
Gelet op voorgaande dient de benadeelde partij te worden veroordeeld in de kosten door de verdacht gemaakt, maar aangezien de raadsman van de verdachte hierover geen standpunt heeft ingenomen en ook overigens deze tot op heden begroot worden op nihil, komt de rechtbank niet toe aan een kostenveroordeling.

7..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

8..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen wat primair en subsidiair aan de verdachte is ten laste gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M. van Kuilenburg, voorzitter, tevens kinderrechter,
en mrs. J.C.M. Persoon en K.T.F. Chocolaad- de Bos, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.R. van Staveren, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 april 2022.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 18 maart 2012 tot en met 20 april 2013 te
Rotterdam met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten met [naam slachtoffer]
(geboren op [geboortedatum slachtoffer]), handelingen heeft gepleegd die
bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het
lichaam, namelijk het
- ( tong) zoenen van die [naam slachtoffer] en/of
- betasten van de vagina, althans schaamstreek van die [naam slachtoffer] en/of
- brengen van (een) vinger in de vagina/tussen de schaamlippen van die [naam slachtoffer]
en/of
- drukken van zijn penis tegen de billen en/of vagina, althans schaamstreek van
die [naam slachtoffer].
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 18 maart 2012 tot en met 20 april 2013 te
Rotterdam met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten met [naam slachtoffer]
(geboren op [geboortedatum slachtoffer]),buiten echt ontuchtige handelingen
heeft gepleegd, namelijk het
-(tong) zoenen van die [naam slachtoffer] en/of
-betasten van de vagina, althans schaamstreek
- brengen van (een) vinger in de vagina/tussen de schaamlippen van die [naam slachtoffer]
en/of
- drukken van zijn penis tegen de billen en/of vagina, althans schaamstreek van
die [naam slachtoffer].