ECLI:NL:RBROT:2022:3641

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
ROT 21/618
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor overtreding Huisvestingswet 2014 en lokale verordening met matiging op basis van verminderde verwijtbaarheid

Op 12 mei 2022 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, eigenaar en verhuurder van een woning, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam. De zaak betreft een bestuurlijke boete van € 2.000,- die aan de eiser was opgelegd voor overtreding van de Huisvestingswet 2014 en de lokale verordening. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard en de hoogte van de boete gematigd naar € 750,-.

De eiser had een boete gekregen omdat er personen in zijn woning woonden zonder de vereiste huisvestingsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet opzettelijk had gehandeld en dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid. Dit was te wijten aan een miscommunicatie tussen de tussenpersoon van de eiser en de inspecteur woningtoezicht, die had aangegeven dat er geen vergunning nodig was voor de nieuwe huurders. De rechtbank concludeerde dat de belangen die met het vergunningstelsel worden gediend niet zijn geschonden, omdat de benodigde vergunningen achteraf zijn verleend.

De rechtbank heeft de boete gematigd op basis van bijzondere omstandigheden, zoals de beperkte ernst van de overtreding en de geringe financiële draagkracht van de eiser. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verweerder in de proceskosten van de eiser moet worden veroordeeld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier was verhinderd om te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/618

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, verweerder

(gemachtigde: [naam 1]).

Procesverloop

Met het besluit van 6 mei 2020 (primair besluit) heeft verweerder eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 2.000,- voor overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014 (Hw) en artikel 3, tweede lid, van de Verordening op grond van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek gemeente Schiedam (de Verordening).
Met het besluit van 11 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 31 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser is eigenaar en verhuurder van een woning op het adres [adres] (de woning). Op 21 september 2019 is door toezichthouders van verweerder geconstateerd dat personen in de woning wonen zonder huisvestingsvergunning. Verweerder heeft eiser daarover op 16 oktober 2019 een bestuurlijke waarschuwing gestuurd. Op 23 december 2019 heeft verweerder huisvestingsvergunningen verleend aan [naam 2] en [naam 3], die de woning met ingang van 25 december 2019 van eiser hebben gehuurd (de huurders).
Op 8 januari 2020 hebben toezichthouders geconstateerd dat in de woning behalve de huurders, ook hun zoon, zijn vrouw en hun twee kinderen wonen. De zoon en zijn vrouw hadden geen huisvestingsvergunning. Met het primaire besluit heeft verweerder eiser daarvoor een boete van € 2.000,- opgelegd. Met het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd, met dien verstande dat verweerder zich niet meer beroept op de beginselplicht tot handhaving.
Eiser betoogt dat hem geen boete zou moeten worden opgelegd. De huurders hebben eiser gevraagd of hun zoon en zijn gezin bij hen mochten intrekken. Eiser heeft hun gezegd dat daarvoor een huisvestingsvergunning nodig is. Daarop is meermaals contact geweest tussen [naam 4] van Rotsvast, de tussenpersoon van eiser, en [naam 5], een inspecteur woningtoezicht van verweerder. Daarbij heeft de inspecteur gezegd dat sprake is van een gemeenschappelijk duurzaam huishouden en dat vestiging op het adres was toegestaan. Vanwege die uitlating van de inspecteur zijn geen huisvestingsvergunningen aangevraagd voor de zoon en zijn vrouw. Nadat verweerder de boete had opgelegd, zijn de betreffende vergunningen alsnog aangevraagd en door verweerder verleend.
De rechtbank vat het betoog van eiser allereerst op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Volgens vaste rechtspraak moeten bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen worden doorlopen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1838). De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating en/of gedraging waarop de betrokkene zich beroept, namelijk de vraag of die uitlating en/of gedraging kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. In het kader van die derde stap zal de vraag moeten worden beantwoord of het gewekte vertrouwen moet worden nagekomen en, zo ja, wat de betekenis daarvan is voor de uitoefening van de betreffende bevoegdheid.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet. Eiser moet aannemelijk maken dat hij aan de uitlating van de inspecteur woningtoezicht aan zijn tussenpersoon het vertrouwen mocht ontlenen dat een huisvestingsvergunning niet vereist zou zijn voor de nieuwe huurders. Partijen zijn het erover eens dat de inspecteur woningtoezicht tegen de tussenpersoon van eiser heeft gezegd dat sprake is van een gemeenschappelijk duurzaam huishouden en dat vestiging op het adres is toegestaan. De inspecteur heeft dus niet letterlijk gezegd dat een huisvestingsvergunning niet nodig zou zijn. Mogelijk heeft de tussenpersoon de uitlating van de inspecteur, gelet op de context van het contact, wel zo opgevat. Maar uit de e-mail van de tussenpersoon aan eiser van 12 februari 2020 en de toelichting van partijen op de zitting blijkt onvoldoende duidelijk wat er in het contact tussen de tussenpersoon en de inspecteur precies is gevraagd en gezegd. Op basis van deze feiten kan de rechtbank niet tot het oordeel komen dat de uitlating van de inspecteur kwalificeert als een toezegging.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser artikel 8, tweede lid, van de Hw en artikel 3, tweede lid, van de Verordening heeft overtreden door woonruimte voor bewoning in gebruik te geven aan personen die op dat moment niet beschikten over een huisvestingsvergunning voor deze woonruimte. Omdat het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, was verweerder bevoegd aan eiser een boete op te leggen voor deze overtreding. Op grond van artikel 12, derde lid, onder b, van de Verordening bedraagt de hoogte van de boete voor een eerste overtreding € 2.000,-.
De Verordening is een wettelijk voorschrift. Op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgelegd, niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. De rechtbank merkt het betoog van eiser – dat aan hem gelet op de omstandigheden van het geval geen boete had moeten worden opgelegd – tevens aan als een beroep op het bepaalde in artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Volgens vaste rechtspraak kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om een boete te matigen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2096).
Voor wat betreft de verwijtbaarheid merkt de rechtbank op dat het uitgangspunt is dat een overtreder verwijtbaar heeft gehandeld. Als uit feiten en handelingen echter blijkt dat de overtreder de overtreding niet opzettelijk heeft begaan, kan de verminderde mate van verwijtbaarheid aanleiding geven de opgelegde boete te matigen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3457). In het geval van eiser is naar het oordeel van de rechtbank sprake van verminderde verwijtbaarheid. Dat volgt uit de volgende omstandigheden, in samenhang beschouwd. Eiser verhuurt één woning en is dus geen professionele verhuurder. Hij heeft juist een tussenpersoon ingeschakeld met de intentie de verhuur in overeenstemming met de geldende regelgeving te laten plaatsvinden. Toen bij de eerste controle door verweerder bleek dat bepaalde voorschriften niet werden nageleefd, heeft eiser meteen adequate maatregelen getroffen door een nieuwe tussenpersoon in te schakelen, de bestaande huurovereenkomst op te zeggen en van de nieuwe huurders een huisvestingsvergunning te vereisen. Enkel door een kennelijke miscommunicatie tussen de tussenpersoon van eiser en de inspecteur woningtoezicht zijn niet de benodigde huisvestingsvergunningen voor de latere, bijkomende huurders aangevraagd, zoals eiser ook met de door hem overgelegde e-mail van 12 februari 2020 heeft onderbouwd. Eiser heeft zich in het contact met verweerder steeds meewerkend en bereidwillig opgesteld en benadrukt dat enkel geen huisvestingsvergunning was aangevraagd vanwege de ontstane verwarring. Nadat verweerder de boete had opgelegd, zijn de betreffende vergunningen alsnog aangevraagd.
Daarnaast is sprake van een beperkte ernst van de overtreding. De vereiste huisvestingsvergunningen zijn achteraf verleend, dus de belangen die met het vergunningstelsel worden gediend, zijn kennelijk niet geschonden. De ernst van de overtreding is daarmee beperkt tot het niet tijdig aanvragen van de vereiste vergunning. De huurders die ten onrechte aanvankelijk geen huisvestingsvergunning hadden, zijn tussen 25 december 2019 en 8 januari 2020 in de woning gaan wonen. Op 26 februari 2020 en 9 maart 2020 zijn de benodigde huisvestingsvergunningen alsnog verleend. De overtreding heeft dus ten hoogste enkele maanden voortgeduurd. Verweerder heeft op de zitting terecht gewezen op het zelfstandige belang van verweerder bij handhaving van de Verordening om goed verhuurderschap te stimuleren. Uit wat hiervoor in 8 is overwogen, volgt echter dat eiser steeds de bedoeling heeft gehad zich als een goed verhuurder te gedragen.
Verweerder heeft voorgaande bijzondere omstandigheden niet onderkend bij (de totstandkoming van) het bestreden besluit. Als verweerder nalaat om een boetebedrag te verlagen indien dat wegens specifieke feiten en omstandigheden onevenredig hoog is, zal de rechter deze boete indien die wordt bestreden, matigen. Dat is hier – gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien – aan de orde. Het beroep is dus gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de hoogte van de boete wegens strijd met artikel 5:46, derde lid, van de Awb.
De rechtbank moet gelet op artikel 8:72a van de Awb zelf in de zaak voorzien. Gelet op de aard en ernst van de overtreding en de hiervoor onder 8 en 9 genoemde omstandigheden acht de rechtbank een boete van € 750,- passend en geboden. De rechtbank ziet geen aanleiding de boete verder te matigen. Daartoe merkt de rechtbank op dat eiser ook een eigen verantwoordelijkheid had om toe te zien op de naleving van de Verordening, te meer daar hij wist dat een huisvestigingsvergunning (in principe) was vereist. Het had daarom op zijn weg gelegen om na het bericht van zijn tussenpersoon contact op te nemen met verweerder teneinde duidelijkheid te verkrijgen.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 99,45 aan verletkosten, conform de opgave van eiser van 4,5 uur tegen een uurtarief van € 22,10.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
 herroept het primaire besluit voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
 stelt het boetebedrag vast op € 750,-;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 99,45.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.P. Ferwerda, rechter, in aanwezigheid van S.M.E. van Oosterbosch, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.