ECLI:NL:RBROT:2022:4016

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
ROT 21/3661
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot oplegging van een medisch onderzoek naar rijgeschiktheid na vermoedens van ongeschiktheid op basis van politie-informatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. S.M. Hoogenraad, en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach. De zaak betreft de oplegging van een medisch onderzoek naar de rijgeschiktheid van eiseres, die door de politie was gemeld vanwege vermoedens van ongeschiktheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de politie op 19 januari 2021 een melding heeft gedaan aan het CBR, waarin werd aangegeven dat eiseres mogelijk niet langer over de vereiste rijvaardigheid of geschiktheid beschikte. Dit vermoeden was gebaseerd op observaties van verbalisanten die eiseres hadden gevolgd en die opmerkten dat zij haar gordel niet correct droeg en niet adequaat reageerde op verkeerssignalen.

Eiseres heeft het bestreden besluit van het CBR, waarin haar bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond werd verklaard, aangevochten. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres beoordeeld, waaronder de stelling dat de waarnemingen in het mutatierapport onjuist waren. De rechtbank oordeelde dat het CBR in redelijkheid het vermoeden van ongeschiktheid mocht baseren op het mutatierapport, dat voldoende gedetailleerd was. De rechtbank benadrukte dat het doel van het onderzoek naar de rijgeschiktheid is om een definitief oordeel te vellen over de geschiktheid van eiseres om een motorrijtuig te besturen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het CBR terecht had besloten tot het opleggen van het medisch onderzoek. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/3661

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. S.M. Hoogenraad,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder,
gemachtigde: mr. J.A. Launspach.

Procesverloop

Met het besluit van 26 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten dat eiseres een medisch onderzoek naar haar rijgeschiktheid moet laten doen.
Met het besluit van 19 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 3 maart 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 19 januari 2021 heeft de Politie Eenheid Rotterdam (de politie) verweerder op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) schriftelijk medegedeeld dat bij hem het vermoeden bestaat dat eiseres niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorieën motorrijtuigen waarvoor haar rijbewijs is afgegeven. Naar aanleiding van deze mededeling heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat een vermoeden van ongeschiktheid bestaat. Dit vermoeden leidt verweerder af uit de feiten en omstandigheden die zijn opgenomen in de mededeling van de politie en het daarbij behorende mutatierapport. Uit het mutatierapport volgt dat verbalisanten op 19 januari 2021 via het transparant van een herkenbaar dienstmotorvoertuig een volgteken aan eiseres hebben gegeven, nadat door de verbalisanten was opgemerkt dat eiseres haar gordel op onjuiste wijze droeg. De verbalisanten hebben vervolgens richting aangegeven om een afslag te nemen, maar in plaats van het dienstmotorvoertuig te volgen, probeerde eiseres in te halen. De verbalisanten hebben toen twee keer geprobeerd om eiseres mee te nemen naar een afslag door middel van optische signalen, maar eiseres is het motordienstvoertuig niet naar de afslagen gevolgd. Daarna heeft een derde verbalisant op een motorfiets aan eiseres een volgteken gegeven, waarna zij is gestopt op de vluchtstrook. De verbalisanten hebben toen vier keer het rijbewijs van eiseres gevorderd voordat deze door haar werd overhandigd. Daarna heeft eiseres, ondanks de aan haar door de verbalisanten gegeven instructie, het dienstmotorvoertuig niet gevolgd. Verweerder stelt dat uit het voorgaande een vermoeden van ongeschiktheid volgt en dat is voldaan aan artikel 23, derde lid, onder b, van de Regelingmaatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling).
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4. Eiseres betoogt dat verweerder het vermoeden van ongeschiktheid heeft gebaseerd op het mutatierapport van de politie, terwijl de daarin opgenomen waarnemingen onjuist zijn. Anders dan in het mutatierapport is vermeld, stelt eiseres dat zij haar gordel op juiste wijze droeg en dat zij direct op de vluchtstrook is gestopt zodra voor haar duidelijk was dat haar door een verbalisant een volgteken werd gegeven. Vervolgens heeft eiseres direct haar rijbewijs overhandigd. Daarna wilde zij ook het dienstmotorvoertuig volgen, maar wilde haar auto niet starten. Gezien het voorgaande, stelt eiseres dat het vermoeden van ongeschiktheid niet (enkel) op het mutatierapport gebaseerd kan worden. Verder stelt eiseres dat uit het bestreden besluit ten onrechte niet blijkt uit welke gedragingen - als bedoeld in artikel 23, derde lid, onder b, van de Regeling - het vermoeden van ongeschiktheid is afgeleid en hoe die gedragingen het gevolg zijn van onvoldoende geestelijke geschiktheid.
4.1.. De rechtbank stelt voorop dat voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid behoeft te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld 17 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:118), mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van een mutatierapport indien dat een voldoende nauwkeurige en uitgebreide omschrijving bevat van de waargenomen gedragingen die aan het vermoeden ten grondslag is gelegd. Met de betwisting van hetgeen in het mutatierapport is weergegeven heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de waarnemingen die in het mutatierapport zijn opgenomen onjuist zijn. De stelling van eiseres dat zij direct heeft gereageerd nadat zij zag dat een verbalisant haar een volgteken gaf en dat zij het dienstmotorvoertuig niet is gevolgd omdat haar auto niet wilde starten, staat niet in de weg aan de waarnemingen van de verbalisanten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het mutatierapport is opgesteld door opgeleide politieambtenaren, die geen belang hebben bij hetgeen zij in de mutatierapporten vermelden als door hen waargenomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:292).
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het mutatierapport een voldoende nauwkeurige en uitgebreide omschrijving van de waarnemingen van de verbalisanten die aan het vermoeden ten grondslag zijn gelegd. Dat de officier van justitie de beschikking waarbij een verkeersboete is opgelegd in verband met het foutief dragen van de gordel heeft vernietigd op de grond dat de verbalisanten op dit onderdeel onvolledige informatie hebben verstrekt aan de CVOM, maakt niet dat in deze procedure moet worden geoordeeld dat aan de waarnemingen van de verbalisanten moet worden getwijfeld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan de mededeling en het daaraan ten grondslag liggende mutatierapport in redelijkheid het vermoeden heeft mogen ontlenen dat eiseres mogelijk niet langer beschikt over de geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen en dat deze twijfel een nader onderzoek rechtvaardigt.
4.3.
De stelling van eiseres dat het onderzoek ten onrechte is opgelegd omdat in het bestreden besluit geen verwijzingen zijn opgenomen naar de specifieke gedragingen die zijn genoemd in de Regeling en dat in dat besluit evenmin is uitgelegd waarom die gedragingen het gevolg zouden zijn van een onvoldoende geestelijke geschiktheid, volgt de rechtbank niet. In het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar artikel 23, derde lid, onder b, en bijlage I, onder B, onderdeel I en II van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling). Dit betreft in het geval van eiseres een van de in onderdeel A, subonderdelen I of II, genoemde gedragingen, waarbij het vermoeden bestaat dat ze het gevolg zijn van onvoldoende geestelijke geschiktheid. Daarbij is in het bestreden besluit verwezen naar de gegevens van de politie. In de hierboven genoemde mededeling heeft de politie omschreven dat eiseres blijk heeft gegeven van een gebrekkige rijvaardigheid, die (onder meer) blijkt uit het onvoldoende anticiperen op het gedrag van andere deelnemers. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij dat standpunt deelt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door de verwijzing naar de genoemde artikelen, in samenhang met de verwijzing naar de mededeling en de beschrijving van de waargenomen gebeurtenissen in het mutatierapport, voldoende heeft gespecificeerd op grond van welke gedragingen en welke wettelijke grond het onderzoek naar de rijgeschiktheid is opgelegd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten om een onderzoek naar de rijvaardigheid van eiseres op te leggen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Cras, griffier. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 23 mei 2022.
De rechter en griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage: wettelijk kader

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…]
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 23
[…]
3. Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
[…]
b. in het geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder B, onderdelen I en II.
[…]
Bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
A. Rijvaardigheid en rijgedrag
II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer
1.Niet adequaat kijkgedrag
Hanteren van een verkeerde kijktechniek en een slecht kijkgedrag al of niet met gebruikmaking van spiegels waardoor in gevaarlijke situaties niet of niet voldoende op het overige verkeer wordt gelet, zich onder meer manifesterend bij het:
a. a) wegrijden;
b) naderen en oprijden van kruispunten;
c) voorsorteren;
d) inhalen en het wisselen van rijstrook;
e) invoegen en het uitvoegen;
f. dan wel zich manifesterend door slecht kijkgedrag in het algemeen.
2. Gebrekkige rijvaardigheid
Gebrekkige rijvaardigheid die blijkt uit:
a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
b. rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid;
c. onjuist invoegen en uitvoegen;
d. onnodig remmen en stoppen;
e. naar links of rechts afslaan op een wijze waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht;
f. rakelings passeren van andere weggebruikers en obstakels;
g. onvoldoende anticiperen op het gedrag van andere deelnemers;
h. niet adequaat reageren op bijzondere verkeerssituaties, zoals filevorming;
i. niet tijdig onderkennen van de invloed van externe of interne factoren.
B. Geschiktheid
[…]
II. Geestelijke geschiktheid
[…]
h. een van de in onderdeel A, subonderdelen I of II, genoemde gedragingen, indien het vermoeden bestaat dat ze het gevolg zijn van onvoldoende geestelijke geschiktheid.