1.3.Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen en daaraan ten grondslag gelegd dat bij eiser sprake is van misbruik van drugs (cannabis) binnen één jaar voorafgaand aan het onderzoek door de psychiater (op 8 juni 2021). Om die reden acht verweerder eiser niet in staat om te rijden.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft toegelicht dat eiser volgens de psychiater [naam 1] kennelijk niet in staat is geweest om het gebruik van drugs te beheersen. Eiser is positief getest op cannabis zonder dat hij hiervoor een verklaring heeft. Naar het oordeel van [naam 1] duidt dit zeer waarschijnlijk op een onderrapportage van het opgegeven drugsgebruik.
Verweerder heeft verder toegelicht dat psychiater [naam 2] heeft gezien dat bij het urineonderzoek van 5 mei 2021 THC-carbonzuur is aangetoond en dat hiermee inname van cannabis is bewezen. Verweerder heeft uiteengezet dat psychiater [naam 2] met zijn ervaring en expertise heeft uitgesloten dat, in tegenstelling tot wat eiser aanvoerde, het passief meeroken van cannabis, na twee weken een positieve urine-uitslag op cannabis kan geven. Verweerder heeft toegelicht dat het medisch onderzoek door de keurend psychiater zorgvuldig en correct is uitgevoerd, waarbij de conclusie wordt gedragen door de bevindingen van het onderzoek. Het verslag van bevindingen is naar de mening van verweerder zorgvuldig tot stand gekomen en inhoudelijk concludent.
3. Eiser voert in beroep aan dat hij zich niet kan verenigen met het standpunt van verweerder dat er geen fouten zijn gemaakt en dat het onderzoek niet onzorgvuldig was. Immers, er is een verschil tussen het lab-onderzoek van het eerste onderzoek en de herkeuring. Eiser vraagt zich af of tijdens het eerste onderzoek zorgvuldig is onderzocht of hij al dan niet drugs zou hebben misbruikt. Eiser had geen drugs gebruikt of misbruikt. Mogelijk was sprake van passief meeroken, dan wel het niet zorgvuldig omgaan met de testresultaten. Bij het heronderzoek is geen drugsmisbruik geconstateerd. Om die reden is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen.
4. Bij de beoordeling van het beroep zijn in het bijzonder de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet (WVW) bepaalt dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW bepaalt dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Artikel 134, eerste lid, van de WVW bepaalt dat het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vaststelt. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene. Het tweede lid bepaalt dat het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Artikel 27, sub b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 bepaalt dat het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Op grond van artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In paragraaf 8.8 van de Bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 staat dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport vereist is. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.