ECLI:NL:RBROT:2022:4236

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
ROT 21/5554
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet na vondst van harddrugs

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de burgemeester van Rotterdam. De zaak betreft de sluiting van de woning van de eiser op basis van artikel 13b van de Opiumwet, na de vondst van een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs in de woning. De burgemeester had op 1 april 2021 een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij de woning voor zes maanden gesloten werd. Dit besluit werd door de burgemeester in een later besluit, op 22 september 2021, gehandhaafd, ondanks het bezwaar van de eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de sluiting van de woning gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de overtreding en de hoeveelheid aangetroffen drugs, die 460 gram cocaïne en 2072 gram versnijdingsmiddelen omvatte. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om de woning te sluiten, en dat de sluiting noodzakelijk was voor het herstel van de openbare orde en het woon- en leefklimaat. De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser dat de sluiting onzorgvuldig en onevenredig was, en concludeerde dat de gevolgen van de sluiting voor de eiser niet onevenredig waren in verhouding tot de doelen die met de sluiting werden nagestreefd. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/5554

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. L. van der Wijngaart,
en

de burgemeester van Rotterdam, verweerder,

gemachtigden: mr. C.W. de Jong en B.F. Zwemmer.

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang opgelegd in de vorm van sluiting van de woning aan de [adres] voor zes maanden.
Bij besluit van 22 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn partner, [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser woonde in de woning aan de [adres] en was huurder van die woning. Uit de bestuurlijke rapportage van 15 februari 2021 volgt dat de politie op 2 februari 2021 in die woning 460 gram cocaïne heeft gevonden alsmede 2072 gram versnijdingsmiddelen, een ovenschaal met daarin een lepel en resten van een witte poederachtige substantie, een blender met daarin een witte poederachtige substantie, diverse verpakkingsmaterialen, ammonia, een weegschaal, latex handschoenen en krabbers die waren beneveld met een wit residu.
2. Verweerder heeft de woning met ingang van 8 juli 2021 voor de duur van zes maanden gesloten.
Het bestreden besluit
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder – kort weergegeven – ten grondslag gelegd dat het gelet op het belang van herstel van de openbare orde en het woon- en leefklimaat en het voorkomen van herhaling, noodzakelijk is om de woning van eiser te sluiten voor de duur van zes maanden.
Beroepsgronden
4. Eiser heeft betoogd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld en het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. In dat kader heeft eiser – samengevat – aangevoerd dat de sluiting van zijn woning niet noodzakelijk en onevenredig is.
Beoordeling
Juridisch kader
5.1.
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is verweerder bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen soft- of harddrugs wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
5.2.
Verweerder heeft deze bevoegdheid nader ingevuld in de Beleidslijn bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet Rotterdam 2019. In dit beleid staat in welke gevallen verweerder overgaat tot sluiting van een woning. Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient verweerder overeenkomstig het beleid te handelen, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Bevoegdheid
6.1.
Volgens vaste rechtspraak is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden “daartoe aanwezig” moeten de drugs met een bepaalde bestemming aanwezig zijn, dat wil zeggen voor verkoop, aflevering of verstrekking. Als uitgangspunt wordt aanvaard dat bij aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs de aangetroffen hoeveelheid in beginsel (mede) bestemd wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. In dat geval ligt het op de weg van de rechthebbende(n) op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is verweerder bevoegd om voor het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1682.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bevoegd was om een last onder bestuursdwang op te leggen. Uit de bestuurlijke rapportage van 15 februari 2021 volgt namelijk dat in de woning 460 gram cocaïne is gevonden. Dit betekent dat er sprake is van een ruime overschrijding van de grens van 0,5 gram. Het betoog van eiser dat niet vaststaat dat er sprake was van harddrugs, slaagt niet. Op basis van de rapportages van het Nederlands Forensisch Instituut van 16 maart 2021 heeft verweerder namelijk mogen aannemen dat er sprake was van cocaïne. De omstandigheid dat eiser is vrijgesproken voor het bezit van harddrugs in de strafrechtelijke procedure, geeft hierbij geen aanleiding voor een ander oordeel. In het bestuursrecht gelden andere bewijsregels dan in het strafrecht en een strafrechtelijke vrijspraak heeft niet zonder meer gevolgen voor de bestuursrechtelijke procedure. Eiser heeft aangevoerd dat de harddrugs enkel bestemd waren voor eigen gebruik, maar de rechtbank acht dat gelet op de hoeveelheid harddrugs en de aanwezigheid van andere goederen die te relateren zijn aan drugshandel, niet aannemelijk.
Noodzakelijkheid7.1. Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding dient te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar dat bij een eerste overtreding moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel. In ernstige gevallen mag van dit uitgangspunt worden afgeweken. Bij het beoordelen van de ernst en de omvang van de overtreding speelt de hoeveelheid aangetroffen drugs een rol.Ook overige omstandigheden, zoals de ligging van de woning in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk, moeten worden meegenomen.
7.2.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een ernstig geval. Het betoog van eiser dat er geen sprake was van een ernstige situatie omdat de aangetroffen drugs niet in of vanuit de woning werden verhandeld, er geen sprake was van overlast in of bij de woning en er daarom geen noodzaak bestond voor de sluiting van de woning, slaagt niet. Gelet op de grote hoeveelheid harddrugs kan ervan uit worden gegaan dat de woning een rol speelde in de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast dan wel feitelijke drugshandel is geconstateerd. Daarbij komt dat de aangetroffen versnijdingsmiddelen, diverse attributen, zoals een weegschaal, een blender, verpakkingsmaterialen en ammonia, te relateren zijn aan en duiden op ten minste enige professionaliteit ter zake van drugshandel.
Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de woning is gelegen in een kwetsbare woonwijk ten aanzien van veiligheid. Met de sluiting van de woning kan worden bewerkstelligd dat de bekendheid ervan in het drugscircuit wordt doorbroken, herhaling wordt voorkomen en een signaal wordt afgegeven aan de buurtbewoners dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit in woningen. De sluiting van de woning was daarom noodzakelijk en verweerder hoefde niet te volstaan met een minder zware maatregel.
7.3.
Eiser heeft betoogd dat verweerder de woning van een buurtgenoot na de vondst van drugs en wapens niet heeft gesloten en daardoor in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Dit betoog is echter niet onderbouwd en kan alleen daarom al niet slagen.
Evenredigheid8.1. Het voorgaande neemt niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, volgt dat in dat kader de norm van artikel 3:4 van de Awb een rol speelt en geldt daarnaast dat verweerder bij de toepassing van het beleid in een concreet geval alle omstandigheden van het geval dient te betrekken en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Relevant daarbij is of eiser een verwijt kan worden gemaakt en of verweerder in voldoende mate de gevolgen van de sluiting van de woning in zijn besluitvorming heeft betrokken.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser een verwijt kan worden gemaakt. Eiser stond als enige bewoner op het adres ingeschreven en was op de hoogte van de in zijn woning aanwezige harddrugs, versnijdingsmiddelen en attributen. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de hoge mate van verwijtbaarheid maakt dat de gevolgen van de sluiting minder zwaar wegen en voor risico van eiser komen. Verweerder heeft in zijn besluitvorming in voldoende mate de gevolgen van de sluiting van de woning voor eiser betrokken, zoals de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst en de gestelde plaatsing op de zwarte lijst. Inherent aan de sluiting van de woning is dat eiser de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid, maar kan anders zijn als eiser een bijzondere binding heeft met de woning. Van die bijzondere binding met de woning is echter niet gebleken. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat zijn minderjarige dochter een eigen kamer had in de woning, maar uit het dossier blijkt dat zij niet op het adres staat ingeschreven en samen met haar moeder, de partner van eiser, elders verblijft. Dit betekent dat eiser voor de opvang van zijn dochter niet afhankelijk is van de woning. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn gezondheid is gebonden aan de woning, slaagt dat evenmin, nu hij zijn gezondheidssituatie op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De rechtbank is dan ook niet gebleken dat sluiting van de woning voor de duur van zes maanden voor eiser gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
9. Verweerder heeft daarom in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om een last onder bestuursdwang aan eiser op te leggen door de woning voor zes maanden te sluiten.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen slaagt de beroepsgrond dat het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen evenmin.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van mr. W.J. Flikweert, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 2 juni 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.