ECLI:NL:RBROT:2022:4237

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
ROT 21/5997
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij eiser, wonende aan het [adres], in beroep ging tegen een besluit van de burgemeester van Rotterdam. Dit besluit, genomen op 1 juni 2021, hield in dat eiser op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang kreeg opgelegd, wat resulteerde in de sluiting van zijn woning voor een periode van zes maanden. De burgemeester had dit besluit genomen naar aanleiding van de vondst van aanzienlijke hoeveelheden harddrugs in de woning, waaronder 3.988 gram cocaïne en 497,4 gram heroïne, door de politie op 14 april 2021.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit, maar de burgemeester verklaarde dit bezwaar ongegrond op 28 oktober 2021. Eiser stelde vervolgens beroep in, waarbij hij betoogde dat de sluiting van zijn woning onevenredig was en dat er geen sprake was van overlast. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester onvoldoende had gemotiveerd waarom de sluiting noodzakelijk was en dat de belangen van eiser niet voldoende waren meegewogen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit vernietigd moest worden wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, waarbij de rechtbank de mogelijkheid van een minder zware maatregel, zoals een waarschuwing, heeft gesuggereerd. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht van € 181,- aan eiser moet vergoeden en dat de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.518,-, door verweerder moeten worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/5997

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. I.A. Kamans,
en

de burgemeester van Rotterdam, verweerder,

gemachtigden: mr. C.W. de Jong en mr. J.P. Langenbach.
Als derde-partij is aangemerkt:
[naam derde-partij], te [vestigingsplaats].

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang opgelegd in de vorm van sluiting van de woning aan het [adres] voor zes maanden.
Bij besluit van 28 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser woont in de woning aan het [adres]. Uit de bestuurlijke rapportage van 22 april 2021 volgt dat de politie op 14 april 2021 in de woning 3.988 gram cocaïne, 497,4 gram heroïne en diverse versnijdingsmiddelen heeft aangetroffen alsmede een vacuümmachine, diverse rollen tape en vacuümzakken.
2. Bij uitspraak van 24 juni 2021 (ROT 21/3008) heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit geschorst tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de bestuurlijke rapportage die aan het primaire besluit ten grondslag ligt vrij summier is en de nodige vragen oproept. Verweerder heeft het primaire besluit daarom onzorgvuldig voorbereid, aldus de voorzieningenrechter. Verweerder heeft op 22 juli 2021 een aanvullende bestuurlijke rapportage opgesteld. In de rapportage is met behulp van foto’s weergegeven waar de onder 1 genoemde middelen zijn gevonden.
3. Verweerder heeft de sluiting van de woning niet geëffectueerd.
Het bestreden besluit
4. Aan het bestreden besluit heeft verweerder – kort weergegeven – ten grondslag gelegd dat het gelet op het belang van herstel van de openbare orde en het woon- en leefklimaat en het voorkomen van herhaling, noodzakelijk is om de woning van eiser te sluiten voor de duur van zes maanden.
Beroepsgronden
5. Eiser heeft – kort weergegeven – betoogd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Eiser heeft de noodzakelijkheid van de sluiting betwist en heeft aangevoerd dat verweerder had kunnen volstaan met een minder zware maatregel. De sluiting van zijn woning is volgens eiser onevenredig.
Beoordeling
Procesbelang
6.1.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser geen procesbelang meer heeft, nu de sluiting van de woning niet is geëffectueerd. Hierdoor komt de vraag op of eiser nog belang heeft bij de behandeling van zijn beroep. Van belang daarvoor is om te weten wat eiser met deze procedure wil bereiken.
6.2.
Eiser heeft aangevoerd dat hij belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, nu de eigenaar van de woning op basis van het feitencomplex dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit een procedure is gestart tot vordering van ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning. Gelet hierop acht de rechtbank procesbelang aanwezig en zal zij overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Juridisch kader
7.1.
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is verweerder bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen soft- of harddrugs wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn.
7.2.
Verweerder heeft deze bevoegdheid nader ingevuld in de Beleidslijn bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet Rotterdam 2019. In dit beleid staat in welke gevallen verweerder overgaat tot sluiting van een woning. Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient verweerder overeenkomstig het beleid te handelen, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Bevoegdheid
8. Niet in geschil is dat er in de woning een handelshoeveelheid harddrugs is aangetroffen. Verweerder was daarom in beginsel bevoegd de woning te sluiten.
Noodzakelijkheid
9.1.
Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding dient te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar dat bij een eerste overtreding moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel. In ernstige gevallen mag van dit uitgangspunt worden afgeweken.
9.2.
Eiser heeft aangevoerd dat de noodzaak voor de sluiting van de woning ontbreekt, nu er geen sprake was van overlast en de openbare orde reeds is hersteld door de inbeslagneming van de gevonden middelen. Verweerder had volgens eiser moeten volstaan met een waarschuwing.
9.3.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een ernstig geval. Gelet op de grote hoeveelheid harddrugs kan ervan uit worden gegaan dat de woning een rol speelde in de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast dan wel feitelijke drugshandel is geconstateerd. Van belang is daarbij dat er naast de harddrugs ook versnijdingsmiddelen en attributen zijn gevonden, zoals een vacuümmachine, rollen tape en vacuümzakken, die te relateren zijn aan drugshandel. Verweerder heeft daarnaast onweersproken gesteld dat de woning is gelegen in een uitermate gevoelig gebied ten aanzien van geweldsincidenten en drugsdelicten.
De omstandigheid dat eiser niet op de hoogte was van de aanwezigheid van harddrugs en de overige middelen en evenmin is aangemerkt als verdachte in een strafrechtelijke procedure, maakt dat niet anders. De maatregel tot sluiting ziet namelijk op de situatie in en om de woning en de strafrechtelijke procedure staat los van de bestuursrechtelijke procedure. Anders dan eiser heeft aangevoerd, is een bestuurlijke waarschuwing onvoldoende effectief om de bekendheid van de woning in het criminele circuit te doorbreken. De rechtbank is daarom van oordeel dat het noodzakelijk was om ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde, de woning te sluiten.
Evenredigheid
10.1.
Het voorgaande neemt niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, volgt dat in dat kader de norm van artikel 3:4 van de Awb een rol speelt en geldt daarnaast dat verweerder bij de toepassing van het beleid in een concreet geval alle omstandigheden van het geval dient te betrekken en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat verweerder niet van zijn bevoegdheid tot sluiting van de woning gebruik mag maken. Een hoofdbewoner kan bijvoorbeeld geen verwijt van de overtreding worden gemaakt als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs. Wel wordt van de hoofdbewoner verlangd dat hij toezicht uitoefent op wat in de woning gebeurt. Daarbij past de kanttekening dat er wel grenzen zijn aan het toezicht dat redelijkerwijs mag worden verwacht van de ene bewoner op de andere, mede afhankelijk van de woonsituatie. Verweerder zal, indien hij van zijn bevoegdheid tot sluiting van een woning gebruik maakt, deugdelijk moeten motiveren welk verwijt de hoofdbewoner die door de sluiting wordt getroffen, wordt gemaakt.
10.2.
Eiser heeft aangevoerd dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt, nu hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs van een derde in zijn woning.
Verder heeft eiser gewezen op de omstandigheid dat hij zijn leven sinds korte tijd weer een beetje op orde heeft. Daarbij komt volgens eiser dat er nooit problemen hebben plaatsgevonden in of bij de woning en dat het sluiten van de woning desastreuse financiële gevolgen voor hem zal hebben.
10.3.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser een verwijt kan worden gemaakt omdat eiser als huurder van de woning verantwoordelijk is voor hetgeen zich in de woning afspeelt, maar is er aan voorbijgegaan dat er grenzen zijn aan het toezicht dat redelijkerwijs mag worden verwacht van eiser. Verweerder heeft in dat kader onvoldoende meegewogen dat eiser kwetsbaar is en dat een derde misbruik van hem heeft gemaakt. Eiser is van meet af aan niet aangemerkt als verdachte in de strafrechtelijke procedure en tot op het moment van het bestreden besluit – en ook tot op heden – is niet gebleken van andere antecedenten en/of incidenten in of bij de woning. Gelet op die omstandigheden had het op de weg van verweerder gelegen om in het bestreden besluit, meer dan nu het geval is geweest, de belangen van eiser te prevaleren boven het belang van de sluiting. Het enkele feit dat de sluiting van de woning niet is geëffectueerd is hiertoe onvoldoende. Verweerder heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom eiser een verwijt kan worden gemaakt en de woningsluiting in dit geval niet onevenredig is.
Conclusie
11. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal namelijk het door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek moeten herstellen. Verweerder kan er daarbij voor kiezen om in plaats van een last onder bestuursdwang een waarschuwing op te leggen. Er bestaat evenmin aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit geen efficiënte manier is om deze zaak af te doen, mede gelet op het eventueel instellen van hoger beroep tegen deze uitspraak door verweerder. Verweerder moet daarom een nieuw besluit op het bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Griffierecht en proceskosten
12. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- te vergoeden.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt zij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op eisers bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in eisers proceskosten tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van mr. W.J. Flikweert, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 2 juni 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.