In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Stichting Vestia en een gedaagde huurder. Vestia vorderde ontruiming van de woning van de gedaagde, omdat er in de woning handelshoeveelheden verdovende middelen waren aangetroffen. De kantonrechter heeft in zijn beoordeling gekeken naar de huurovereenkomst en de relevante wetgeving, waaronder artikel 7:231 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 13b van de Opiumwet. De kantonrechter oordeelde dat Vestia een voldoende spoedeisend belang had bij de gevorderde ontruiming, maar dat niet zonder meer aannemelijk was dat de bodemrechter zou oordelen dat de huurovereenkomst op goede gronden buitengerechtelijk was ontbonden. De kantonrechter heeft daarbij de proportionaliteit van de ontruiming in overweging genomen, met inachtneming van de lange huurperiode van de gedaagde en het feit dat er geen strafvervolging was ingesteld. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering tot ontruiming afgewezen en Vestia veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, vastgesteld op € 498,-. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskostenveroordeling.