ECLI:NL:RBROT:2022:5202

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3985
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging van bestuurlijke boete wegens het in gebruik geven van een woning zonder huisvestingsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [naam eiser] en [naam eiseres], en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De zaak betreft de oplegging van een bestuurlijke boete van € 2.000,- aan eisers voor het in gebruik geven van een woning aan een huurder zonder dat deze over een huisvestingsvergunning beschikte. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers de woning aan [naam] verhuurden, die samen met zijn gezin in de woning woonde zonder de benodigde vergunning. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de boete, stellende dat de Huisvestingsverordening onverbindend is en dat zij niet verwijtbaar hebben gehandeld. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eisers verworpen en geoordeeld dat de Huisvestingsverordening geldig is. Echter, de rechtbank heeft ook geoordeeld dat er bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven tot matiging van de boete. De rechtbank heeft de boete uiteindelijk vastgesteld op € 1.000,- in plaats van de oorspronkelijke € 2.000,-. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het griffierecht en de reiskosten van eisers dient te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3985

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser, en [naam eiseres], eiseres, te [woonplaats eisers] (hierna: eisers),

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. M.A.C. Kooij.

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers een bestuurlijke boete van € 2.000,- opgelegd.
Bij besluit van 12 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 oktober 2021 heeft de rechtbank verweerder vragen gesteld. Verweerder heeft hierop gereageerd op bij brief van 14 oktober 2021.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2021. Eisers zijn verschenen. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
Bij brief van 1 november 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder aanvullende vragen gesteld.
Bij brieven van 5 november en 27 december 2021 hebben verweerder, respectievelijk eisers, hun standpunten nader onderbouwd.
Op 16 februari 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Tijdens een inspectie op 20 januari 2020 is gebleken dat eisers de woning aan de [adres] (de woning) verhuren aan [naam] ([naam]). [naam] woont samen met zijn vrouw en twee kinderen in de woning. Geen van hen beschikte op dat moment over een huisvestingsvergunning.
1.2
Bij brief van 15 februari 2020 heeft verweerder eisers bericht dat hij voornemens is hun een boete op te leggen. Bij brief van 25 februari 2020 hebben eisers hun zienswijze op het boetevoornemen kenbaar gemaakt.
2. Aan het bestreden besluit legt verweerder ten grondslag dat eisers de woning in gebruik hebben gegeven zonder dat de bewoners voor die woning over een huisvestingsvergunning beschikken. Eisers hebben hiermee artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014 (Hw) en artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad 2019 (Huisvestingsverordening) overtreden.
3. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder niet bevoegd was over te gaan tot het opleggen van een boete omdat de Huisvestingsverordening onverbindend is. Er is namelijk niet voldaan aan de voorwaarde in de Huisvestingswet dat sprake is van schaarste aan woonruimte. Subsidiair voeren eisers aan dat zij niet, dan wel verminderd, verwijtbaar hebben gehandeld. [naam] woont sinds januari 2020 in de woning en niet sinds juli 2019, zoals tijdens de inspectie in het rapport is genoteerd. Eisers hadden niet kunnen weten dat een huurder voorafgaand aan het in gebruik geven van de woning in het bezit moest zijn van een huisvestingsvergunning. Zij wijzen in dit verband op de omstandigheid dat de aanvraag om een huisvestingsvergunning volgens de website van de gemeente Rotterdam gelijktijdig met de verhuisaangifte kan worden gedaan. Eisers hebben altijd de intentie gehad alles volgens de regels te doen. Op het moment van de inspectie op 20 januari 2020 had [naam] al een afspraak gepland voor de aanvraag van de huisvestingsvergunning voor 22 januari 2020. De huisvestingsvergunning is kort daarna ook daadwerkelijk verleend. Eisers hebben vanaf de aanvang van de verhuur steeds navraag gedaan bij [naam] over de aanvraag van de huisvestingsvergunning en hebben hem steeds gewezen op de verplichting om alle benodigde documenten op orde te hebben voordat de woning verhuurd zou worden. Zij hebben er dan ook alles aan gedaan om ervoor te zorgen dat zij zouden voldoen aan de geldende wet- en regelgeving.
4. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Hw, maakt de gemeenteraad van zijn bevoegdheden op grond van deze wet slechts gebruik indien dat noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan woonruimte.
Artikel 7, eerste lid, van de Hw bepaalt dat de gemeenteraad in de huisvestingsverordening categorieën woonruimte kan aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mogen worden genomen of gegeven indien daarvoor geen huisvestingsvergunning is verleend.
Artikel 8, tweede lid, van de Hw bepaalt dat het verboden is om woonruimte die is aangewezen krachtens artikel 7 voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Artikel 2.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening bepaalt dat het verboden is een te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimte met een huurprijs onder de huurprijsgrens zonder een huisvestingsvergunning in gebruik te nemen voor bewoning.
Artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening bepaalt dat het verboden is de in het vorige lid bedoelde woonruimte voor bewoning in gebruik te geven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning voor deze woonruimte.
Volgens bijlage 4, tabel 1, van de Huisvestingsverordening wordt voor een eerste overtreding van artikel 2.2, tweede lid, zonder bedrijfsmatige exploitatie een boete van € 2.000,- opgelegd.
Artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete oplegt indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
5.1
De beroepsgrond dat de Huisvestingsverordening onverbindend is, slaagt niet. Hoofdstuk 2 van de Huisvestingsverordening heeft zijn grondslag in de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp) en niet in de Hw. Uit de Wbmgp vloeit de bevoegdheid voort om in een huisvestingsverordening regels te stellen die met name zien op de woonruimteverdeling. Het schaarstevereiste van artikel 2, eerste lid, van de Hw geldt hierbij niet. Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1155). De gemeenteraad was dus bevoegd om op grond van de Wbmgp de bewuste verbodsbepalingen in hoofdstuk 2 van de Huisvestingsverordening op te nemen.
5.2
Niet in geschil is dat [naam] tijdens de inspectie op 20 januari 2020 niet in het bezit was van een huisvestingsvergunning. Hiermee staat vast dat eisers artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening overtreden hebben. Het betoog van eisers dat geen boete opgelegd had mogen worden omdat zij niet konden weten dat een huisvestingsvergunning voorafgaand aan het in gebruik geven van de woning nodig was, volgt de rechtbank niet. Uit de omstandigheid dat de website van de gemeente Rotterdam de mogelijkheid biedt de aanvraag om een huisvestingsvergunning gelijktijdig met de aangifte van verhuizing te doen, kan niet zonder meer afgeleid worden dat, in afwijking van artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening, een woning in gebruik mag worden gegeven aan bewoners die (nog) niet over een huisvestingsvergunning beschikken. Het was aan eisers als verhuurders om zich van de regelgeving en de betekenis daarvan op de hoogte te stellen.
5.3
Een boete is een bestraffende sanctie. De hoogte van boetes kan in wettelijke regelingen worden vastgelegd, zoals hier het geval is. Het bestuursorgaan zal echter ook dan voor ieder afzonderlijk geval moeten bezien of aanleiding bestaat de boete te matigen. Daarbij zal het bestuursorgaan ook het doel dat het opleggen van de boete dient, moeten betrekken. Voor matiging kan bijvoorbeeld aanleiding zijn als sprake is van verminderde verwijtbaarheid of een beperkte ernst van de overtreding.
5.4.
Partijen twisten over de vraag met ingang van welke datum eisers de woning in gebruik hebben gegeven aan [naam]. Volgens verweerder is dit 1 juli 2019. Verweerder baseert zich hierbij op de verklaring van [naam] bij de inspectie. Eisers hebben dit echter gemotiveerd betwist. [naam] zou pas vanaf 1 januari 2020 in de woning zijn komen wonen. In het najaar van 2019 zouden eisers de woning met hulp van [naam] hebben verbouwd.
5.5.
De werkelijke datum van het in gebruik geven kan echter in het midden blijven. Zowel indien wordt uitgegaan van 1 juli 2019 als indien wordt uitgegaan van 1 januari 2020, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot matiging van de boete met 50%. Eisers hebben gesteld dat zij [naam] meerdere malen hebben gewezen op de verplichting een huisvestingsvergunning aan te vragen. Deze stelling vindt steun in de overgelegde verklaring van [naam] zelf. Verder acht de rechtbank met name van belang dat [naam] ten tijde van de inspectie op 20 januari 2022 al een afspraak bij de gemeente had gemaakt om op 22 januari 2020 een huisvestingsvergunning aan te vragen. De rechtbank acht het, gelet hierop, aannemelijk dat eisers de intentie hadden aan de regels te voldoen. Verder is de vergunning kort na de aanvraag daadwerkelijk verleend, zodat het niet voor de hand ligt dat in dit geval aan de belangen die met het vergunningstelsel worden gediend, afbreuk is gedaan. Gelet op deze omstandigheden had verweerder aanleiding moeten zien in dit geval de boete te matigen.
5.6
De conclusie is dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en het primaire besluit herroepen. De rechtbank acht een boete van € 1000,- passend en evenredig. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de boete op dit bedrag vast te stellen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte reiskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 37,64 (de reiskosten retour per openbaar middel van vervoer, laagste klasse, per persoon). De rechtbank overweegt daarbij dat de zitting in eerste instantie op 25 augustus 2021 in Dordrecht zou plaatsvinden. Deze zitting is vanwege een verzoek om aanhouding van verweerders zijde, dat pas op de dag van de zitting is gedaan, niet doorgegaan. Eisers zijn die dag wel naar de rechtbank gereisd. Op 20 oktober 2021 zijn eisers in Rotterdam verschenen. Verweerder moet voor beide geplande zittingen de reiskosten van eisers vergoeden. De overige door eisers vermelde kosten, te weten een bedrag van € 855,-, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ter onderbouwing van deze kosten hebben eisers een factuur voor onder andere advieswerkzaamheden overgelegd. Daargelaten dat deze factuur slechts een bedrag van € 605,- specificeert, overweegt de rechtbank dat de op deze factuur vermelde werkzaamheden geen proceshandelingen zijn die volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar gegrond en herroept het primaire besluit;
  • stelt de boete vast op € 1.000,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte reiskosten van € 37,64.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. N.C. Correa, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 29 juni 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.