ECLI:NL:RBROT:2022:5502

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
C/10/627700 / HA ZA 21-947
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na ramkraak op winkelpand met betrekking tot verzekeringsuitkeringen

In deze zaak vorderde de naamloze vennootschap Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Mij N.V. (hierna: NN) schadevergoeding van verschillende gedaagden die reeds strafrechtelijk waren veroordeeld voor een ramkraak op een winkelpand in Oud-Beijerland. De ramkraak vond plaats op 9 september 2014, waarbij de overvallers met een auto de toegangsdeur van de winkel ramden en kleding ontvreemden. NN had schadevergoeding uitgekeerd aan de benadeelde partijen, Gentlemen Mode B.V. en Gentlemen Vastgoed B.V., en vorderde nu de schade terug van de gedaagden. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schade die voortvloeide uit hun onrechtmatige daad, met uitzondering van schade door brandstichting, die niet kon worden bewezen. De rechtbank stelde vast dat de verjaringstermijn voor de vordering was ingegaan op het moment van de ramkraak, en dat NN tijdig had gehandeld door de gedaagden aan te schrijven. De rechtbank wees de vordering van NN toe, met uitzondering van de schadeposten die verband hielden met de brandstichting. De gedaagden werden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 49.790,70, vermeerderd met wettelijke rente, en de rechtbank kende ook proceskosten toe aan NN.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/627700 / HA ZA 21-947
Vonnis van 6 juli 2022
in de zaak van
de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. D.J. Posthuma te Amsterdam,
tegen

1..[naam gedaagde 1],

wonende te [woonplaats gedaagde 1],
gedaagde,
niet verschenen,
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2],
gedaagde,
advocaat mr. J.C.W.L. Grootjans te Middelburg,
3.
[naam gedaagde 3],
wonende te [woonplaats gedaagde 3],
gedaagde,
advocaat mr. W. Suttorp te Rotterdam,
4.
[naam gedaagde 4],
wonende te [woonplaats gedaagde 4],
gedaagde,
niet verschenen,
5.
[naam gedaagde 5],
wonende te [woonplaats gedaagde 5],
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna NN en gedaagden genoemd worden. Gedaagden worden hierna afzonderlijk [naam gedaagde 1], [naam gedaagde 2], [naam gedaagde 3], [naam gedaagde 4] en [naam gedaagde 5] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 5 en 7 oktober 2021, met producties 1 t/m 11;
  • de conclusie van antwoord van [naam gedaagde 2];
  • de conclusie van antwoord van [naam gedaagde 3];
  • de akte houdende overleggen producties zijdens NN, met producties 12 t/m 15;
  • de akte houdende overleggen productie zijdens NN, met productie 16;
  • de brief van 23 december 2021 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 11 mei 2022, en de ter gelegenheid daarvan door de advocaat van NN overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Op 9 september 2014 is er in Oud-Beijerland een auto met snelheid tegen de toegangsdeur van een winkelpand aangereden waarna de overvallers de winkel zijn binnengegaan en kleding uit de winkel hebben weggenomen (hierna: de ramkraak).
2.2.
Gentlemen Mode B.V. (hierna: ‘Gentlemen Mode’) exploiteerde ten tijde van de ramkraak een kledingzaak in voornoemd winkelpand, dat eigendom is van Gentlemen Vastgoed B.V. (hierna: ‘Gentlemen Vastgoed’). Gentlemen Mode heeft een inventaris/goederenverzekering en een bedrijfsschadeverzekering afgesloten bij NN. Gentlemen Vastgoed heeft een opstalverzekering afgesloten bij NN.
2.3.
In opdracht van NN heeft onderzoeksbureau EMN Expertise (hierna: ‘EMN’) een drietal rapporten opgesteld, alle gedateerd op 3 november 2014, om de schade als gevolg van de ramkraak in kaart te brengen. In het rapport inzake de inventaris/goederenverzekering is - met betrekking tot de schadebedragen - het volgende opgenomen:
Schadevaststelling
In overleg met verzekerde hebben wij de schade als boven omschreven wijze begroot en vastgesteld als volgt:
Inventaris € 17.291,42
Goederenschade weggenomen goederen door inbraak € 16.760,90
Beschadigd geraakte goederen in combinatie met afkoop € 140.000,00
bedrijfsschade
Bereddingskosten € 67,00
[…]
Regres
Aangezien de schade veroorzaakt aan diverse inventaris door een motorvoertuig is beschadigd, kan de te verhalen som op basis van dagwaarde worden bepaald op een bedrag van € 10.349,00 voor inventaris.”
2.4.
In het rapport inzake de bedrijfsschadeverzekering is - met betrekking tot de schadebedragen - het volgende opgenomen:
Schadevaststelling
In overleg hebben wij de schade als boven omschreven wijze begroot en vastgesteld als volgt:
Margederving door weggenomen goederen € 15.820,90
Kosten [naam] in overwerk ter beperking van bedrijfsschade € 2.371,25
Overige kosten € 175,00”
2.5.
In het rapport inzake de opstalverzekering is - met betrekking tot de schadebedragen - het volgende opgenomen:
Schadevaststelling
Herstelkosten pand
De schade bestond uit een glazen pui die volledig verloren is geraakt en overige opstal gerelateerde componenten. Als waarderingsgrondslag hebben wij de herstelkosten aangehouden.
Herstelkosten pand € 8.313,80
Kosten noodvoorziening € 2.843,35
Reiniging opstel door roetvervuiling € 467,50
Van bovengenoemde bedrag kan als de te verhalen som worden aangemerkt€ 7.085,40.”
2.6.
Op 19 juni 2018 heeft het gerechtshof Den Haag in navolging van de rechtbank gedaagden veroordeeld voor (onder meer) de ramkraak. Tegen de arresten van het gerechtshof is geen cassatie ingesteld.
2.7.
NN heeft – in totaal – een bedrag van € 203.861,12 uitgekeerd aan Gentlemen Mode en Gentlemen Vastgoed.

3..Het geschil

3.1.
NN vordert samengevat - gedaagden voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 199.321,87, alsmede de rente van € 6.927,39 tot en met 14 december 2020 en de hoofdsom van € 199.321,87 te verhogen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening, met veroordeling van gedaagden in de proceskosten en de nakosten, met wettelijke rente.
3.2.
[naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

Vonnis op tegenspraak

4.1.
Aangezien [naam gedaagde 1], [naam gedaagde 4] en [naam gedaagde 5] niet in het geding zijn verschenen, heeft de rechtbank verstek tegen hen verleend. Omdat [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] wél zijn verschenen, wordt op grond van artikel 140 lid 3 Rv één vonnis gewezen dat voor alle partijen als een vonnis op tegenspraak geldt.
Verjaring
4.2.
Als meest verstrekkende verweer heeft [naam gedaagde 3] aangevoerd dat de vordering is verjaard. [naam gedaagde 3] heeft in dit kader gesteld dat hij sinds de ramkraak in 2014 niets van NN heeft vernomen en dat sindsdien meer dan zes jaren zijn verstreken. Aangezien NN vanaf het moment dat gedaagden verdachten in de strafzaak waren (in 2014) bekend was met de schade en de aansprakelijke personen, is de verjaringstermijn toen ingegaan, aldus [naam gedaagde 3].
4.3.
NN heeft zich op het standpunt gesteld dat zij pas bekend werd met de aansprakelijke personen, en dus ook met [naam gedaagde 3], op het moment dat gedaagden in hoger beroep waren veroordeeld. Vlak daarna, namelijk op 13 augustus 2018, heeft NN (onder andere) [naam gedaagde 3] aangeschreven en gesommeerd om tot betaling over te gaan. Toen betaling uitbleef, heeft de incassogemachtigde van NN op 21 december 2020 sommaties gestuurd aan [naam gedaagde 3] en de andere gedaagden. Hiermee heeft NN een eventueel eerder aangevangen verjaringstermijn gestuit.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat, dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat.
4.5.
Niet in geschil is dat de gedaagden kort na het incident op 9 september 2014 bij de politie bekend waren. De verjaringstermijn is in dat geval gaan lopen daags na het incident, nu NN vanaf toen op eenvoudige wijze de identiteit van de aansprakelijke personen had kunnen achterhalen. Ook was NN toen met de schade bekend, ook al was de omvang daarvan mogelijk nog niet exact vast te stellen. In ieder geval was NN daadwerkelijk in staat om een rechtsvordering tot vergoeding van de ten gevolge van het incident geleden schade in te stellen. De verjaringstermijn van 5 jaar verliep derhalve op of in ieder geval niet lang na 9 september 2019.
4.6.
[naam gedaagde 3] stelt dat hij de sommatiebrieven van NN en haar incassogemachtigde van 13 augustus 2018 en 21 december 2020 nooit eerder heeft gezien dan bij de dagvaarding in de onderhavige zaak. De rechtbank stelt vast dat de sommaties door NN en haar incassogemachtigde zijn gestuurd naar het adres [adres] ZH.
Ter zitting heeft de rechtbank [naam gedaagde 3] voorgehouden dat het genoemde adres ook het adres is dat als zijn adres in het arrest van het gerechtshof is vermeld en dat de rechtbank er daarom in beginsel vanuit gaat dat dat op dat moment, 19 juni 2018, in ieder geval het adres was waarop [naam gedaagde 3] was ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). [naam gedaagde 3] heeft in reactie hier op verklaard dat hij daar niet woont, dat hij niet weet of hij daar in 2018 stond ingeschreven en dat hij niet weet tot wanneer hij daar ingeschreven is geweest. Het lag op de weg van [naam gedaagde 3] om onderbouwd met stukken (bijvoorbeeld door middel van een uittreksel uit de BRP) aan te geven dat de stuitingsbrieven hem niet hebben bereikt omdat hij op het moment dat deze brieven werden verzonden niet (meer) ingeschreven stond op het adres [adres] ZH. Nu [naam gedaagde 3] heeft dit nagelaten, gaat de rechtbank ervan uit dat [naam gedaagde 3] ten tijde van de uitspraak van het gerechtshof en ook in de periode daarna ingeschreven heeft gestaan op genoemd adres.
Hieruit volgt dat het adres waarnaar NN en haar incassogemachtigde de - als stuitingshandeling aan te merken - aanmaningen van 13 augustus 2018 en 21 december 2020 hebben gestuurd, is aan te merken als het adres waarvan zij redelijkerwijs mochten aannemen dat [naam gedaagde 3] daar kon worden bereikt. [naam gedaagde 3] heeft ook niet betwist dat deze brieven op dat adres zijn aangekomen. Hij heeft in dit verband slechts aangevoerd dat hij de brieven nooit heeft gezien. Dit komt voor risico van [naam gedaagde 3] nu het zijn verantwoordelijkheid is dat hij van de post die wordt gestuurd naar het adres waarop hij staat ingeschreven, ook daadwerkelijk kennis neemt.
[naam gedaagde 3] heeft in dit verband ook nog aangegeven dat hij 18 maanden heeft vastgezeten en dat het daarmee te maken kan hebben dat hij de brieven niet heeft ontvangen. Nog daargelaten of [naam gedaagde 3] niet ook in dat geval ervoor moet zorgdragen dat hij op de hoogte is van de post die binnenkomt op het adres waarop hij staat ingeschreven, kan dit verweer hem niet baten. In dat geval lag het op de weg van [naam gedaagde 3] om gemotiveerd aan te geven in welke periode hij heeft vastgezeten en of dit was in de periode dat de brieven zijn gestuurd. Nu [naam gedaagde 3] hier niets over heeft gesteld, gaat de rechtbank hieraan reeds om die reden voorbij. De genoemde aanmaningen worden geacht [naam gedaagde 3] te hebben bereikt in de zin van art. 3:37 lid 3 BW, eerste volzin. Het beroep op verjaring slaagt niet.
Subrogatie
4.7.
NN heeft in reactie op het daarop betrekking hebbende verweer van [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] met producties onderbouwd gesteld dat zij op basis van verzekeringsovereenkomsten de schadebedragen heeft betaald aan Gentlemen Mode en Gentlemen Vastgoed. [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] hebben hun verweer vervolgens onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd. De rechtbank stelt - mede op basis van de door NN overgelegde verzekeringspolissen en boekingsbladen - vast dat NN schadebedragen heeft uitgekeerd op basis van door haar met Gentlemen Mode en Gentlemen Vastgoed afgesloten verzekeringsovereenkomsten, waardoor zij op de voet van artikel 7:962 lid 1 BW is gesubrogeerd in de vorderingen uit schadevergoeding van Gentlemen Mode en Gentlemen Vastgoed op gedaagden.
Onrechtmatige daad - ramkraak
4.8.
NN legt aan haar vordering ten grondslag dat gedaagden zich met het plegen van de ramkraak onrechtmatig jegens Gentlemen Mode en Gentlemen Vastgoed hebben gedragen waardoor zij op de voet van artikel 6:162 lid 1 jo. 6:102 lid 1 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de geleden schade. Ter onderbouwing verwijst NN naar de vijf arresten van het gerechtshof Den Haag van 19 juni 2018 waaruit kan worden opgemaakt dat de daarin opgenomen tenlasteleggingen (die - kort gezegd - zien op het plegen van de ramkraak) voor elk van gedaagden bewezen zijn verklaard.
4.9.
Het verweer van [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] dat niet bekend is wat precies bewezen is verklaard nu het gerechtshof voor de bewezenverklaring verwijst naar de vonnissen in eerste aanleg en deze niet zijn overgelegd, slaagt niet. Uit de in de arresten opgenomen tenlastelegging die ziet op de ramkraak en de overige overwegingen in de arresten van [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3], waaronder de strafmotivering, volgt voldoende duidelijk wat bewezen is verklaard. Als [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] daadwerkelijk hadden willen betogen dat er belangrijke onderdelen van de tenlastelegging niet bewezen zijn verklaard, had het op hun weg gelegen om de strafvonnissen in eerste aanleg over te leggen waaruit in dat geval had kunnen blijken welke feiten uit de tenlastelegging niet bewezen zijn verklaard. Nu [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] dit achterwege hebben gelaten, gaat de rechtbank ervan uit dat (in gewoon Nederlands) is bewezenverklaard dat [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] op 9 september 2014 in Oud-Beijerland een ramkraak op een winkelpand hebben gepleegd door met een auto met grote snelheid tegen de glazen toegangsdeur en het rolhek van het winkelpand te rijden om vervolgens door het ontstane gat naar binnen te gaan en kledingstukken toebehorende aan Gentleman Mode te ontvreemden.
4.10.
Op basis van artikel 161 Rv levert een op tegenspraak gewezen vonnis/arrest waarbij de strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan en waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat, dwingend bewijs op van dat feit. De rechtbank acht dus ook in de onderhavige zaak bewezen dat [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] de ramkraak hebben gepleegd op de wijze als door de strafrechter bewezen is verklaard. Nu Gentlemen Vastgoed en Gentlemen Mode eigenaar zijn van respectievelijk het winkelpand en de zich daarin bevindende kleding levert het bewezen feit een onrechtmatige daad op jegens hen en zijn [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] aansprakelijk voor de dientengevolge geleden schade.
4.11.
NN heeft tevens gesteld dat gedaagden onrechtmatig jegens Gentlemen Vastgoed en Gentlemen Mode hebben gehandeld door de auto waarmee de ramkraak is gepleegd, in brand te steken vlak voor het winkelpand waardoor gedaagden ook aansprakelijk zijn voor de als gevolg daarvan geleden (roet)schade. In de tenlastelegging zoals vermeld in de arresten van het gerechtshof Den Haag is niet opgenomen dat de auto in brand is gestoken, waardoor de aan artikel 161 Rv ten grondslag liggende gedachte in dit kader geen rol speelt. [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] hebben betwist dat zij de auto in brand hebben gestoken. NN heeft haar stelling dat [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] de auto wél in brand hebben gestoken, onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd. Zij heeft in dit kader weliswaar gewezen op een foto waarop een uitgebrande auto te zien is, maar aan de hand hiervan is niet vast te stellen dat de brand door toedoen van [naam gedaagde 2] en/of [naam gedaagde 3] is ontstaan. Zodoende is niet komen vast te staan dat [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] de auto in brand hebben gestoken.
Schadevergoeding
4.12.
[naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] hebben het causaal verband tussen de gedraging en de schade en de hoogte van de schadebedragen betwist.
4.13.
De rechtbank stelt het volgende voorop. NN heeft een bedrag van € 203.861,12 uitgekeerd aan Gentlemen Mode en Gentlemen Vastgoed. Zij vordert een bedrag van € 199.321,87. De som van de bedragen die in de rapporten worden genoemd als ‘te verhalen som’, en op welk bedrag Gentlemen Mode en Gentlemen Vastgoed dus aanspraak jegens NN konden maken, bedraagt € 192.629,45. Tijdens de mondelinge behandeling is dit aan NN voorgehouden en gevraagd hierover opheldering te verschaffen. Om discussie te vermijden heeft NN toen aangegeven dat als uitgangspunt voor haar vordering kan worden genomen het bedrag van € 192.629,45, hetgeen dus een optelsom is van de bedragen vermeld in de schaderapporten waarbij een bedrag van € 10.349,00 in plaats van € 17.291,42 is gehanteerd voor schade aan inventaris en een totaalbedrag van € 7.085,40 voor schade in het kader van de opstalverzekering.
4.14.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.11 heeft overwogen, zal de vordering van NN, voor zover die de veroordeling van [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] tot vergoeding van schade die het gevolg is van brandstichting betreft, worden afgewezen. Dit betekent concreet dat de in de rapporten genoemde schadebedragen die betrekking hebben op roetvervuiling, te weten € 140.000,00 aan “beschadigd geraakte goederen in combinatie met afkoop bedrijfsschade”, € 2.371,25 aan “kosten [naam] in overwerk ter beperking van bedrijfsschade” en € 467,50 aan “reiniging opstel door roetvervuiling” in mindering strekken op de toe te wijzen hoofdsom ten aanzien van [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3]. Dat deze schadeposten betrekking hebben op roetvervuiling volgt uit de tekst van de schaderapporten, en hetgeen ter zitting hierover met NN is besproken. Zo is in de rapporten te lezen dat eigenlijk de gehele collectie verwijderd moest worden als gevolg van roetvervuiling op kleding en dat in overleg met verzekerde is besloten een minderwaarde aan te houden, er afkoop van beschadigde goederen heeft plaatsgevonden in combinatie met bedrijfsschade, alsmede dat [naam] is ingeschakeld “vanwege de roetvervuiling”.
4.15.
Wat betreft de overige schadeposten die in de rapporten worden genoemd, heeft NN onderbouwd gesteld dat deze schade het gevolg is van de onrechtmatige gedraging bestaande uit het plegen van de ramkraak door gedaagden. De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op de summierlijk gemotiveerde betwisting door [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3], zowel het causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en de schade als de omvang van de schade als zodanig met de rapporten voldoende is onderbouwd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de gestelde schade een logisch gevolg is van de onrechtmatige gedragingen en dat niet gesteld of gebleken is dat de hiervoor gevorderde schadebedragen disproportioneel zijn.
4.16.
Op basis van het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] uit hoofde van de door hen gepleegde onrechtmatige daad, bestaande uit het plegen van een ramkraak, aansprakelijk zijn voor de dientengevolge geleden schade ten bedrage van € 49.790,70 jegens NN. Dit bedrag is berekend door de in overweging 4.14 genoemde bedragen af te trekken van het in overweging 4.13 genoemde bedrag van € 192.629,45. Tot betaling van dit bedrag zullen [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] worden veroordeeld.
Verstek
4.17.
Ten aanzien van de niet verschenen gedaagden, tegen wie verstek is verleend, geldt dat de vordering moet worden toegewezen, tenzij deze de rechtbank onrechtmatig of ongegrond voorkomt. De vordering jegens [naam gedaagde 1], [naam gedaagde 4] en [naam gedaagde 5] komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. De door de wel verschenen gedaagden aangevoerde verweren werken niet in het voordeel van de gedaagden tegen wie verstek is verleend, tenzij sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing. Hiervan is geen sprake, zodat de gevorderde hoofdsom ten bedrage van € 199.321,87 zoals vermeld in het petitum van de dagvaarding jegens [naam gedaagde 1], [naam gedaagde 4] en [naam gedaagde 5] zal worden toegewezen.
Hoofdelijkheid
4.18.
NN heeft hoofdelijke veroordeling gevorderd. Gelet op de toegewezen bedragen aan schadevergoeding vertaalt zich dit als volgt in de veroordeling. Alle gedaagden zullen hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 49.790,70. [naam gedaagde 1], [naam gedaagde 4] en [naam gedaagde 5] worden tevens hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 149.531,17 (te weten het verschil tussen € 199.321,87 en € 49.790,70).
Buitengerechtelijke incassokosten
4.19.
In het lichaam van de dagvaarding is door NN vermeld dat zij kosten heeft gemaakt ter incassering van haar vordering. Deze kosten worden echter niet gevorderd in het petitum. Een veroordeling tot betaling van de gemaakte kosten zal dientengevolge niet worden toegewezen.
Wettelijke rente
4.20.
NN heeft een bedrag van € 6.927,39 aan reeds verschenen rente gevorderd over de hoofdsom van € 199.321,87 over de periode tot en met 14 december 2020, alsmede wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding over die hoofdsom. De als een concreet bedrag gevorderde reeds verschenen wettelijke rente en de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding zullen worden toegewezen ten aanzien van [naam gedaagde 1], [naam gedaagde 4] en [naam gedaagde 5]. Nu echter niet bekend is hoe hoog het bedrag aan wettelijke rente is tot en met 14 december 2020 over het (lagere) bedrag aan hoofdsom waartoe [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] zullen worden veroordeeld, zal ten aanzien van hen slechts de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding over de toe te wijzen hoofdsom worden toegewezen.
Proceskosten
4.21.
Gedaagden zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten van NN worden veroordeeld. Het gedeeltelijk wel en niet verschijnen van gedaagden vertaalt zich als volgt in de proceskostenveroordeling.
4.22.
Alle gedaagden worden hoofdelijk veroordeeld in het advocaatsalaris ten aanzien van de dagvaarding, het griffierecht en de explootkosten. Dit bedrag wordt begroot op:
  • € 655,50 aan explootkosten (vijf maal € 131,10),
  • € 4.200,00,00 aan griffierecht, en
  • € 2.491,00 aan advocatensalaris (1 punt à € 2.491,00).
Dit is totaal € 7.346,50.
4.23.
[naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3], worden daarnaast hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van NN die het gevolg zijn van het feit dat [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] in rechte zijn verschenen. Dit bedrag wordt begroot op:
€ 3.736,50 aan advocatensalaris (1,5 punten à € 2.491,00).
4.24.
De wettelijke rente over de proceskosten is eveneens toewijsbaar.
4.25.
Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten en wettelijke rente daarover.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan NN van een schadevergoeding van € 49.790,70, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde 1], [naam gedaagde 4] en [naam gedaagde 5] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan NN van een schadevergoeding van € 149.531,17, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling, alsmede tot betaling aan NN van een bedrag van € 6.927,39 aan reeds verschenen rente,
5.3.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van NN tot op heden begroot op € 7.346,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na het wijzen van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van NN tot op heden begroot op € 3.736,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na het wijzen van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2022.
3533/1582