ECLI:NL:RBROT:2022:5507

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
ROT 20/6296, 20/6297, 20/6298, 20/6299, 20/6302 en 20/6304
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.C.W. van der Feltz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op verkeersbesluiten en dwangsom

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De rechtbank heeft op 23 juni 2022 de beroepen in meerdere zaken tezamen behandeld. Eiser heeft verzocht om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en om verkeersbesluiten te nemen. De rechtbank oordeelt dat, hoewel verweerder niet tijdig heeft beslist, eiser geen recht heeft op een dwangsom omdat de aanvragen betrekking hebben op besluiten van algemene strekking en geen beschikkingen zijn. Eiser had moeten beseffen dat de uitlating van verweerder over de dwangsom in strijd was met de wet. De rechtbank verklaart het beroep in de zaken 20/6302 en 20/6304 gegrond voor zover dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit op aanvraag is gericht, maar bepaalt dat verweerder geen dwangsom heeft verbeurd. Verweerder moet het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/6296, 20/6297, 20/6298, 20/6299, 20/6302 en 20/6304

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2022 in de zaken tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. S.B.H. Fijneman).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingediend gericht tegen het niet tijdig nemen van meerdere besluiten.
De rechtbank heeft op 23 juni 2022 de beroepen in alle zaken tezamen op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich door zijn gemachtigde laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag of bezwaarschrift beslist, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog op zijn aanvraag of bezwaar moet worden beslist (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, kan de betrokkene beroep instellen. De rechtbank verwijst hiervoor (onder andere) naar artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Zaken 20/6296, 20/6297, 20/6298, 20/6299
2.1
De zaak 20/6296 gaat over eisers verzoek op grond van de Wet openbaarheid bestuur (Wob-verzoek) waarin hij heeft verzocht om de vergunningaanvraag die tot toekenning van vergunning 47080 heeft geleid en om alle andere stukken die rechtstreeks op die vergunningaanvraag betrekking hebben.
2.2
De zaak 20/6297 gaat over eisers Wob-verzoek waarin hij heeft verzocht om alle stukken die op zijn dossier betrekking hebben, waaronder e-mailberichten en brieven van de betrokken ambtenaren onderling en met de vergunninghouder, opgeslagen notities van ambtenaren en verslagen en aantekeningen van toezichthouders.
2.3
De zaak 20/6298 gaat over eisers Wob-verzoek waarin hij heeft verzocht om alle stukken die op de eerder door hem ingediende verzoeken en bezwaarschriften betrekking hebben, de volledige vergunning 47080 met de eerder niet verstrekte bijlagen en het verslag van het bezoek van 18 april 2020 van de toezichthouder.
2.4
De zaak 20/6299 gaat over eisers handhavingsverzoek ingediend omdat een door verweerder ingeschakelde aannemer (stelselmatig) foutparkeert.
2.5
Eiser heeft de beroepen in deze vier zaken tijdens de zitting ingetrokken onder de voorwaarde dat verweerder hem het griffierecht vergoedt dat hij (in totaal: tweemaal) in die zaken heeft betaald. Verweerder heeft hiermee ingestemd.
2.6
Vanwege de intrekking van de beroepen en de overeenstemming over het griffierecht en met instemming doet de rechtbank geen uitspraak in de zaken 20/6296, 20/6297, 20/6298 en 20/6299.
20/6302, 20/6304
3.1
De zaak 20/6302 gaat over eisers verzoek om zo spoedig mogelijk een verkeersbesluit te nemen met betrekking tot de tussen de Platte Molendijk en Platte Driedijk geplaatste parkeerborden. Eiser heeft verweerder in gebreke gesteld. Verweerder heeft in een brief van 14 januari 2021 erkend dat hij niet adequaat heeft gehandeld door niet op eisers verzoek te reageren ook niet nadat eiser hem in gebreke had gesteld. Hierbij heeft verweerder vermeld dat hij een dwangsom van € 1.442,00 heeft verbeurd.
3.2
De zaak 20/6304 gaat over eisers verzoek om een verkeersbesluit te nemen in verband met de witte strepen op de stoep voor zijn woning op basis waarvan auto’s op die stoep mogen parkeren. Eiser heeft verweerder in gebreke gesteld. Verweerder heeft in een brief van 14 januari 2021 erkend dat hij niet tijdig heeft beslist, omdat eisers verzoek niet op de juiste afdeling terecht is gekomen. Hierbij heeft verweerder vermeld dat hij een dwangsom van € 1.442,00 heeft verbeurd.
3.3
In beide zaken heeft verweerder het standpunt ingenomen dat hij ten onrechte in de brief van 14 januari 2021 heeft vermeld dat hij een dwangsom heeft verbeurd, omdat een verkeersbesluit een besluit van algemene strekking is en daardoor de grondslag voor de toekenning van een dwangsom ontbreekt. Hiervoor verwijst verweerder naar de tekst van artikel 4:17 van de Awb en de uitspraak van 29 januari 2020 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), ECLI:NL:RVS:2020:291.
3.4
Eiser voert aan dat hij geen belang meer heeft bij het alsnog nemen van een besluit op zijn beide verzoeken om een verkeersbesluit te nemen en heeft dit tijdens de zitting ook bevestigd. Wel heeft verweerder hem in de brief van 14 januari 2021 bevoegd, schriftelijk en inhoudelijk goed onderbouwd en wel overwogen toegezegd dat hem een maximale dwangsom wordt toegekend.
3.5
Eiser heeft procesbelang bij de beoordeling van zijn beroepen tegen het niet tijdig besluiten op zijn verzoeken. Hij heeft dan wel geen belang meer bij het alsnog nemen van besluiten op zijn verzoeken, maar nog wel voor de toekenning van een dwangsom omdat daarvoor een gegrond beroep noodzakelijk is. De rechtbank verwijst hiervoor naar de artikelen 6:20, vijfde lid, en 8:55c van de Awb.
3.6
Partijen zijn het met elkaar eens en ook de rechtbank stelt vast dat verweerder niet op tijd op eisers beide verzoeken heeft besloten. Het beroep tegen het niet op tijd besluiten op eisers verzoeken is dan ook gegrond.
3.7
Eisers aanspraak op een dwangsom gaat niet op. Een bestuursorgaan verbeurt namelijk een dwangsom als hij niet op tijd op aanvraag een beschikking heeft genomen. Een beschikking is een besluit dat niet van algemene strekking is. Zoals verweerder terecht naar voren heeft gebracht zien eisers aanvragen op het nemen van verkeersbesluiten. Dat zijn besluiten van algemene strekking en dus geen beschikkingen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de artikelen 4:17, eerste lid, en 1:3, tweede lid, van de Awb.
3.8
Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel, leidt niet tot een andere conclusie.
3.9
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moeten drie stappen worden doorlopen.
De eerste stap is de vraag of aannemelijk is dat van de zijde van het bestuursorgaan toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Hierbij geldt dat uitlatingen over een ander geval of aan derden gericht niet als toezeggingen zijn aan te merken. Ook rust op de betrokkene een onderzoeksplicht en een beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet als de betrokkene besefte of had moeten beseffen dat de uitlating van de ambtenaar in strijd met de toepasselijke rechtsregels is. Hierbij speelt de deskundigheid van de betrokkene ook een rol.
De tweede stap is de vraag is of de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend.
Is er sprake van een gerechtvaardigde toerekenbare verwachting, dan is de derde stap de vraag of er zwaarwegende belangen zijn die eraan in de weg staan dat aan deze gerechtvaardigde verwachting wordt voldaan, zoals strijd met de wet, het algemeen belang of belangen van derden. Bij deze belangenafweging weegt het belang van degene bij wie de gerechtvaardigde verwachting is gewekt, zwaar.
Zijn er zwaarwegende belangen en heeft de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden, dan kan de verplichting voor het bestuursorgaan ontstaan om als onderdeel van de besluitvorming de schade te vergoeden.
De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van 29 mei 2019 van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
3.1
Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel strandt bij de eerste stap. Uit verweerders brief van 14 januari 2021 blijkt wel duidelijk de uitlating dat hij de maximale dwangsom heeft verbeurd en dit aan eiser zal overmaken, maar eiser heeft niet aan zijn onderzoeks-plicht voldaan. Nu eiser om een dwangsom heeft gevraagd, had van hem mogen worden verwacht dat hij zich in de relevante regelgeving had verdiept of daarover advies had ingewonnen. Dat hij dat niet heeft gedaan, komt voor zijn risico en rekening. Hij had dus kunnen en moeten beseffen dat verweerders uitlating in strijd met de regelgeving is.
3.11
De rechtbank merkt ten overvloede op dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel (ook) bij de derde stap zou zijn gestrand. De uitlating van verweerder is namelijk in strijd met de wet. Het volgen van de wettelijke regels (in dit geval: artikel 4:17 van de Awb) is een zwaarwegend belang. Dat het bij de dwangsom op voet van artikel 4:17 van de Awb om een relatief bescheiden bedrag gaat - zoals eiser ter zitting heeft gesteld - doet daar niet aan af. Eiser heeft geen belangen aangevoerd die zwaarder wegen. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt, dat hij op basis van de toezeggingen in de brief van 14 januari 2021 stappen heeft genomen of nagelaten die tot schade bij hem zouden leiden, als ze niet zouden worden uitgevoerd. Eisers argumenten dat vanwege verweerders uitlating de rechtbank van de versnelde behandeling van zijn zaak heeft afgezien, verweerder er zonder dwangsom mee wegkomt dat hij twee jaar lang niets met zijn verzoeken heeft gedaan en dat hij verweerder een aantal voorstellen heeft gedaan om nader tot elkaar te komen en daarbij een verzoek heeft ingetrokken, zijn daarvoor niet genoeg. Niet is gebleken dat eiser daardoor schade heeft geleden of daar nadeel van heeft ondervonden. Verweerder had de dwangsom ook nog niet daadwerkelijk aan eiser overgemaakt. Daarnaast heeft eiser in de voetnoot van zijn brief van 22 maart 2021 vermeld dat hij de voorstellen en de intrekking aan verweerder heeft aangeboden voordat hij de brief van 14 januari 2021 had ontvangen.
Proceskosten
4. Omdat de rechtbank het beroep in de zaken 20/6302 en 20/6304 gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep in de zaken 20/6302 en 20/6304 gegrond voor zover dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit op aanvraag is gericht;
  • bepaalt dat verweerder in de zaken 20/6302 en 20/6304 geen dwangsom heeft verbeurd en aan eiser hoeft te betalen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van tweemaal € 178,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van
mr.P.F.H.M. Terstegge, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
6 juli 2022.
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.