1.5.Eiser heeft verweerder met een brief van 29 december 2020 verzocht om te bevestigen dat vordering 1, 2 en 3 zijn verjaard. Verweerder heeft met de brief van 18 maart 2021 te kennen gegeven dat hij meent dat de vorderingen niet zijn verjaard omdat de verjaringstermijnen tijdig zijn gestuit. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, waarop verweerder het bestreden besluit heeft genomen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, waarbij het bezwaar met betrekking tot vordering 1 gegrond is verklaard, ten grondslag gelegd dat de bevoegdheid tot invordering van vordering 1 is verjaard op 21 juni 2019 omdat eiser de ontvangst van de brieven waarmee stuitingshandelingen zijn verricht of de verjaringstermijn is verlengd, heeft ontkend en verweerder de verzending van die brieven niet aannemelijk kan maken.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist op zijn bezwaren over de verjaring van de vordering 2 en 3. Volgens eiser zijn deze vorderingen verjaard, zodat verweerder deze vorderingen niet meer kan invorderen dan wel tot verrekening kan overgaan.
4. De rechtbank stelt vast dat het beroep uitsluitend is gericht tegen het bestreden besluit voor zover dat ziet op vordering 2 en 3. De omvang van dit geding is daarom tot deze vorderingen beperkt.
5. De rechtbank ziet zich allereerst, ambtshalve, voor de vraag gesteld of verweerder het bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht. Beoordeeld moet worden of de brief van verweerder van 18 maart 2021 waarin is medegedeeld dat de vorderingen niet zijn verjaard, kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. Uit artikel 1:3, eerste lid, van de Awb volgt dat onder een besluit wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van verweerder van 18 maart 2021 geen besluit in de zin van artikel 1:3, van de Awb. Gelet op artikel 4:104, eerste lid, van de Awb verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom in beginsel vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. Verjaring treedt van rechtswege in. De brief van 18 maart 2021 brengt geen wijziging in de rechtspositie van eiser en is niet op rechtsgevolg gericht. Eisers verzoek om te bevestigen dat de vorderingen zijn verjaard, komt neer op een verzoek tot het geven van een verklaring voor recht dat de vorderingen zijn verjaard. Verweerder is daartoe niet bevoegd en de bestuursrechter evenmin. Eiser dient zich hiervoor tot de burgerlijke rechter te wenden. Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:985. 8. Nu verweerders brief van 18 maart 2021 geen besluit in de zin van artikel 1:3, van de Awb is, stond hiertegen geen beroep en daaraan voorafgaand bezwaar open (zie de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb). Verweerder had eisers bezwaren daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover dat betrekking heeft op de vorderingen 2 en 3, te worden vernietigd. Aan inhoudelijke behandeling van het beroep komt de rechtbank niet toe.
9. De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar, voor zover dat betrekking had op de vorderingen 2 en 3, niet-ontvankelijk te verklaren. Op grond van artikel 8:71 van de Awb wijst de rechtbank erop dat over de vraag of deze vorderingen zijn verjaard, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
11. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.