ECLI:NL:RBROT:2022:590

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 januari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
ROT 21/4052
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen mededeling van verjaring van vorderingen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiser had verzocht om bevestiging dat zijn vorderingen waren verjaard, maar het college had dit verzoek afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van het college waarin werd medegedeeld dat de vorderingen niet waren verjaard, geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat er geen mogelijkheid was voor eiser om bezwaar te maken tegen deze mededeling. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de vorderingen 2 en 3 en heeft het bezwaar tegen de brief van 18 maart 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten, die door het college moeten worden betaald. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gedaan en de griffier en rechter waren verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4052

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser

(gemachtigde: mr. F. Özer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Zonneveld).

Procesverloop

Met de brief van 18 maart 2021 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de vordering van
€ 3.719,10 bruto met vorderingsnummer [nummer 1] (vordering 1), de vordering van aanvankelijk € 1.999,93 met vorderingsnummer [nummer 2] (vordering 2) en de vordering van aanvankelijk € 103,25 met vorderingsnummer 17658682 (vordering 3) niet zijn verjaard.
Met het besluit van 16 juli 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen de brief van 18 maart 2021 gegrond verklaard, beslist dat de vordering met vorderingsnummer [nummer 1] is verjaard, dat die vordering buiten invordering wordt gesteld en een proceskostenvergoeding van € 1.068,- toegekend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2021 op een zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Met het besluit van 11 april 2014 heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) herzien over de periode van 16 november 2013 tot en met 24 januari 2014 en
€ 2.352,51 (netto) van hem teruggevorderd (vordering 1). Met een ongedateerd besluit, dat is verzonden op 19 mei 2015, heeft verweerder vordering 1 vermeerderd met de verschuldigde belastingen en premies tot een totaal van € 3.719,10.
1.2.
Met het besluit van 12 juni 2014 heeft verweerder eiser een bestuurlijke boete op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) opgelegd ter hoogte van € 1.999,93 (vordering 2).
1.3.
Met het besluit van 23 juli 2014 heeft verweerder eisers uitkering op grond van de WWB ingetrokken per 1 juli 2014 en een bedrag van € 103,25 van hem teruggevorderd (vordering 3).
1.4.
Verweerder is vanaf 27 december 2018 overgegaan tot verrekening van één of meer openstaande vorderingen van eiser met een hem toegekende proceskostenvergoeding en door inhouding op zijn IOAW-uitkering.
1.5.
Eiser heeft verweerder met een brief van 29 december 2020 verzocht om te bevestigen dat vordering 1, 2 en 3 zijn verjaard. Verweerder heeft met de brief van 18 maart 2021 te kennen gegeven dat hij meent dat de vorderingen niet zijn verjaard omdat de verjaringstermijnen tijdig zijn gestuit. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, waarop verweerder het bestreden besluit heeft genomen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, waarbij het bezwaar met betrekking tot vordering 1 gegrond is verklaard, ten grondslag gelegd dat de bevoegdheid tot invordering van vordering 1 is verjaard op 21 juni 2019 omdat eiser de ontvangst van de brieven waarmee stuitingshandelingen zijn verricht of de verjaringstermijn is verlengd, heeft ontkend en verweerder de verzending van die brieven niet aannemelijk kan maken.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist op zijn bezwaren over de verjaring van de vordering 2 en 3. Volgens eiser zijn deze vorderingen verjaard, zodat verweerder deze vorderingen niet meer kan invorderen dan wel tot verrekening kan overgaan.
4. De rechtbank stelt vast dat het beroep uitsluitend is gericht tegen het bestreden besluit voor zover dat ziet op vordering 2 en 3. De omvang van dit geding is daarom tot deze vorderingen beperkt.
5. De rechtbank ziet zich allereerst, ambtshalve, voor de vraag gesteld of verweerder het bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht. Beoordeeld moet worden of de brief van verweerder van 18 maart 2021 waarin is medegedeeld dat de vorderingen niet zijn verjaard, kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. Uit artikel 1:3, eerste lid, van de Awb volgt dat onder een besluit wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van verweerder van 18 maart 2021 geen besluit in de zin van artikel 1:3, van de Awb. Gelet op artikel 4:104, eerste lid, van de Awb verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom in beginsel vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. Verjaring treedt van rechtswege in. De brief van 18 maart 2021 brengt geen wijziging in de rechtspositie van eiser en is niet op rechtsgevolg gericht. Eisers verzoek om te bevestigen dat de vorderingen zijn verjaard, komt neer op een verzoek tot het geven van een verklaring voor recht dat de vorderingen zijn verjaard. Verweerder is daartoe niet bevoegd en de bestuursrechter evenmin. Eiser dient zich hiervoor tot de burgerlijke rechter te wenden. Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:985.
8. Nu verweerders brief van 18 maart 2021 geen besluit in de zin van artikel 1:3, van de Awb is, stond hiertegen geen beroep en daaraan voorafgaand bezwaar open (zie de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb). Verweerder had eisers bezwaren daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover dat betrekking heeft op de vorderingen 2 en 3, te worden vernietigd. Aan inhoudelijke behandeling van het beroep komt de rechtbank niet toe.
9. De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar, voor zover dat betrekking had op de vorderingen 2 en 3, niet-ontvankelijk te verklaren. Op grond van artikel 8:71 van de Awb wijst de rechtbank erop dat over de vraag of deze vorderingen zijn verjaard, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
11. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de vorderingen 2 en 3;
- verklaart het bezwaar tegen de brief van 18 maart 2021, voor zover dat betrekking heeft op de vorderingen 2 en 3, niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. C.I. Kieviet, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2022.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.