ECLI:NL:RBROT:2022:6423

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juli 2022
Publicatiedatum
1 augustus 2022
Zaaknummer
9563207 / CV EXPL 21-39232
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rectificatie van gedaagde partij en toewijzing van medehuurderschap op basis van artikel 7:267 BW

In deze zaak, uitgesproken op 29 juli 2022 door de kantonrechter in Rotterdam, hebben eisers [eiser 1] en [eiser 2] een verzoek ingediend om [eiser 2] als medehuurder van de woning aan [adres] in Rotterdam te laten erkennen. De procedure begon met een dagvaarding op 23 november 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 18 mei 2022. De eisers stelden dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden en dat de afwijzing van hun verzoek om medehuurderschap door de aanvankelijk gedaagde partij onterecht was. De aanvankelijk gedaagde partij, [aanvanklijk gedaagde], voerde aan dat de eisers de verkeerde partij hadden gedagvaard en dat er afwijzingsgronden waren volgens artikel 7:267 lid 3 BW. De kantonrechter oordeelde dat de eisers inderdaad de verkeerde partij hadden gedagvaard, maar dat rectificatie mogelijk was. De rechter concludeerde dat aan de voorwaarden voor medehuurderschap was voldaan, en dat er geen van de afwijzingsgronden van toepassing was. De vordering van de eisers werd toegewezen, en [eiser 2] werd met terugwerkende kracht als medehuurder erkend. Tevens werd de aanvankelijk gedaagde partij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 9563207 / CV EXPL 21-39232
datum uitspraak: 29 juli 2022
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van

1..[eiser 1] ,

2. [eiser 2],
beiden wonende in [plaats] ,
eisers,
gemachtigde: mr. M.J. Goedhart te Rotterdam,
aanvankelijk tegen
[aanvanklijk gedaagde],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
aanvankelijk gedaagde,
gemachtigde: mr. M.P.H. van Wezel te Utrecht,
en na wijziging van de gedaagde partij (zie 4.5. van dit vonnis) tegen
[huidig gedaagde],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
huidig gedaagde,
gemachtigde: mr. M.P.H. van Wezel te Utrecht.
De partijen worden hierna afzonderlijk ‘ [eiser 1] ’, ‘ [eiser 2] ’, ‘ [aanvanklijk gedaagde] ’ en ‘ [huidig gedaagde] ’ genoemd. Eisers worden hierna gezamenlijk in meervoud ‘ [eiser 1] c.s.’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 23 november 2021, met bijlagen 1 tot en met 4;
  • het antwoord, met bijlagen 1 tot en met 11;
  • het vonnis van 31 januari 2022, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van 9 mei 2022 aan de zijde van [eiser 1] c.s., met bijlagen 5 tot en met 13.
1.2.
Op 18 mei 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Tijdens de mondelinge behandeling waren [eiser 1] en [eiser 2] aanwezig, bijgestaan door de heer mr. C.J.H. Anker namens hun gemachtigde. Namens [aanvanklijk gedaagde] was de heer [persoon A] (bedrijfsjurist) aanwezig, bijgestaan door de gemachtigde van [aanvanklijk gedaagde] .
1.3.
Bij brief van 23 mei 2022 heeft de gemachtigde van [aanvanklijk gedaagde] de kantonrechter bericht dat hij ook als gemachtigde voor [huidig gedaagde] optreedt.
1.4.
Op de rolzitting van 25 mei 2022 hebben [eiser 1] c.s. een akte met bijlage overgelegd.
1.5.
Op de rolzitting van 22 juni 2022 heeft [aanvanklijk gedaagde] op de akte van [eiser 1] c.s. gereageerd.
1.6.
De kantonrechter heeft tot slot bepaald dat dit vonnis vandaag wordt uitgesproken.

2..De feiten

2.1.
[eiser 1] , geboren op [geboortedatum 1] , huurt sinds 1 augustus 2008 de woning aan het adres [adres] in Rotterdam (hierna: het gehuurde).
2.2.
Bij brief van 14 januari 2010 heeft PWS Wonen - voor zover van belang - het volgende aan [eiser 1] bericht:

(…) Zoals aangegeven in hun brief van 16 december jl. is het door u gehuurde perceel met ingang van15 december jl.aangekocht door Van Mourik’s Huizen Maatschappij BV. te Woerden. (…)
De bedoeling is dat u met ingang van1 januari jl.uw huur overmaakt aan de nieuwe eigenaresse op bankrekeningnummer [rekeningnummer] of girorekeningnummer [girorekening] ten name van Van Mourik’s Huizen Maatschappij BV. te Woerden.
Namens de eigenaresse verzoeken wij u om bij betalingen uw adres en relatienummer te vermelden. (…)”.
2.3.
[eiser 1] heeft een relatie met [eiser 2] , geboren op [geboortedatum 2] . [eiser 2] woont sinds 1 juni 2019 (samen met [eiser 1] ) in het gehuurde.
2.4.
Bij brief van 30 juli 2021 heeft de voormalige gemachtigde van [eiser 1] c.s. - voor zover van belang - het volgende aan [aanvanklijk gedaagde] bericht:

(…)Cliënten hebben op 17 mei 2021 een aanvraag medehuurderschap ingediend ex art. 7:267 BW, welke zonder motivering door [aanvanklijk gedaagde] . is afgewezen.
Cliënten vernemen graag op welke grond deze aanvraag is afgewezen, aangezien de heer [eiser 2] voldoet aan alle eisen, zoals genoemd in art. 7:267 BW. U heeft notabene nog in 2019 een huurovereenkomst voorgelegd aan mevr. [eiser 1] en de heer [eiser 2] , nadat zij een verzoek hadden ingediend om het medehuurderschap van de heer [eiser 2] .
De heer [eiser 2] beschikt over voldoende inkomen.
Bijgaand treft u aan een salarisstrook van de heer [eiser 2] , waaruit dit blijkt. De discussie spitst zich doorgaans toe op de vraag of er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Over de andere eisen die in artikel 7:267 BW staan vermeld bestaat doorgaans geen onenigheid. Ik behandel daarom de vraag of hier sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Mocht u betwisten dat aan de andere punten wordt voldaan, dan hoort [eiser 1] c.s. dit graag van u. De overige bewijzen daarover worden dan aangedragen.
Er is sprake van een duurzame, gemeenschappelijke huishouding.
Allereerst dient voor de vraag of een gemeenschappelijke huishouding duurzaam is, door alle omstandigheden van het geval te worden beoordeeld. Een gemeenschappelijke huishouding is duurzaam wanneer die, in een redelijkerwijs aan partijen toe te schrijven visie, als bestendig beoogd is en dus niet binnen een voorzienbare termijn eindigt. Deze duurzaamheid heeft betrekking op zowel het verleden als de toekomst.
Cliënten hebben al jaren een affectieve relatie en doen veel dingen samen. Samen doen ze boodschappen, eten ze samen, eigenlijk doen ze zo goed als alles met elkaar en zijn dus ook bijna altijd samen. De kosten voor levensonderhoud delen cliënten met elkaar. Iedere maand maakt de heer [eiser 2] geld over naar de betaalrekening van mevr. [eiser 1] voor de gewone kosten, zoals de maandelijkse huur, gas, water en licht, gemeentelijke heffingen, kosten van Ziggo (internet en televisie), vakanties, weekendjes weg, etentjes etc. Bijgaand treft u de rekeningafschriften aan van de afgelopen 2 jaar alsmede bewijs van inschrijving in het BRP van de heer [eiser 2] , waaruit blijkt dat hij sinds 1 juni 2019 ingeschreven is op het adres van het gehuurde. (…)”.
2.5.
Bij brief van 7 september 2021 heeft [aanvanklijk gedaagde] - voor zover van belang - het volgende aan de voormalige gemachtigde van [eiser 1] c.s. bericht:

(…) Wij hebben sterk het vermoeden dat mevrouw [eiser 1] de heer [eiser 2] de positie van huurder wenst te verschaffen. Mevrouw [eiser 1] vraagt namelijk regelmatig een verhuurdersverklaring aan. Dit voor het aantonen van goed huurgedrag richting bijvoorbeeld een andere verhuurder. De verklaringen zijn opgevraagd op: 2-6-2016, 17-2-2017, 28-07-2017, 10-11-2017, 13-04-2018, 09-10-2018, 05-10-2020.
Daarnaast heeft mevrouw [eiser 1] in 2012 interesse getoond in koop van de woning aan de [adres] te Rotterdam. Heeft mevrouw in 2013 verzocht om dochter aan te merken als medecontractant en ons verzocht om een verklaring in te vullen voor de inschrijving van haar schoonzoon op de [adres] te Rotterdam.
Wij hebben het verzoek om dochter aan te merken als medecontractant afgewezen. Wel hebben wij toestemming gegeven voor tijdelijke inschrijving van haar schoonzoon op het bovengenoemd adres.
D.d. 11 mei 2019 wordt er gevraagd om de heer [eiser 2] bij te schrijven op de huurovereenkomst, aangezien mevrouw voornemens is om per 1 juni 2019 samen te gaan wonen met [eiser 2] . Wij hebben vervolgens een huurovereenkomst voor bepaalde tijd aangeboden, waarbij [eiser 2] eveneens als huurder zal worden aangemerkt. Mevrouw [eiser 1] is hier niet mee akkoord gegaan, aangezien dit niet een huurcontract voor onbepaalde tijd betrof. Bijna exact 2 jaren later, op 17 mei 2021, wordt er een verzoek tot medehuurderschap voor de heer [eiser 2] ingediend op grond van artikel 7: 267 lid 1 BW.
Gelet op de bovengenoemde omstandigheden en de datum van de aanvraag hebben we dan ook onze twijfels over de strekking van het verzoek tot medehuurderschap, en wensen we de heer [eiser 2] niet op te nemen als medehuurder. (…)”.

3..Het geschil

3.1.
[eiser 1] c.s. eisen - samengevat - dat wordt bepaald dat [eiser 2] met ingang van de datum van dit vonnis medehuurder zal zijn van de woning aan het adres [fout geschreven adres] (
de kantonrechter begrijpt in het vervolg van dit vonnis: [adres]in Rotterdam, met veroordeling van [aanvanklijk gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eiser 1] c.s. baseren de eis op het bepaalde in artikel 7:267 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
3.3.
[aanvanklijk gedaagde] is het niet eens met de eis en voert het volgende aan.
3.3.1.
[eiser 1] heeft de huurovereenkomst met betrekking tot het gehuurde gesloten met Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid (hierna: de Stichting). [huidig gedaagde] is in 2009 als rechtsopvolger in de rechten van de Stichting getreden. [huidig gedaagde] is dan ook als verhuurder de contractspartij van [eiser 1] . Weliswaar heeft [aanvanklijk gedaagde] in haar hoedanigheid als beheerder van het gehuurde contact gehad met [eiser 1] en is [aanvanklijk gedaagde] enig aandeelhouder en enig bestuurder van [huidig gedaagde] , maar dat maakt haar nog geen verhuurder. [eiser 1] c.s. zijn dan ook niet-ontvankelijk in hun eis.
3.3.2.
Voor het geval dat de kantonrechter van oordeel is dat [eiser 1] c.s. wel ontvankelijk zijn in hun eis, voert [aanvanklijk gedaagde] aan dat sprake is van de afwijzingsgronden genoemd in artikel 7:267 lid 3 sub a en b BW.

4..De beoordeling

Is de juiste partij gedagvaard?
4.1.
Partijen twisten allereerst over het antwoord op de vraag of [eiser 1] c.s. de juiste partij hebben gedagvaard.
4.2.
Uit een door [aanvanklijk gedaagde] overgelegd uittreksel van het Kadaster (bijlage 1 bij antwoord) blijkt dat [huidig gedaagde] eigenaar is van het gehuurde. Dit betekent dat de rechten en verplichtingen van de Stichting die uit de met [eiser 1] in 2008 gesloten huurovereenkomst voortvloeien, met de overdracht van het gehuurde door de Stichting aan [huidig gedaagde] op [huidig gedaagde] zijn overgegaan (7:226 lid 1 BW). [huidig gedaagde] is sindsdien dan ook de verhuurder van het gehuurde. Er bestaan onvoldoende concrete aanwijzingen dat [huidig gedaagde] ondanks het voorgaande niet de verhuurder van het gehuurde is, zoals [eiser 1] c.s. hebben gesteld. Weliswaar heeft PWS Wonen in haar brief van 14 januari 2010 (zie 2.2.) gezegd dat [aanvanklijk gedaagde] de nieuwe eigenaresse van het gehuurde is, maar daarvan heeft [aanvanklijk gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk gezegd dat dit een inhoudelijk onjuiste brief betreft. Verder kan aan [eiser 1] c.s. weliswaar worden toegegeven dat op de door [aanvanklijk gedaagde] verstrekte verhuurders-verklaringen staat dat [aanvanklijk gedaagde] de woningverhuurder is, maar daarmee is niet uitgesloten dat [aanvanklijk gedaagde] deze verklaringen heeft bedoeld op te stellen als onderdeel van haar beheerders-functie en dat daarom de gegevens van [aanvanklijk gedaagde] op de verklaring zijn ingevuld. Tot slot is van belang dat de (advocaat-)gemachtigde van [aanvanklijk gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk heeft gezegd dat [huidig gedaagde] de verhuurder van het gehuurde is en niet [aanvanklijk gedaagde] .
4.3.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat [huidig gedaagde] de verhuurder van het gehuurde is en dat [eiser 1] c.s. daarom de verkeerde partij hebben gedagvaard.
4.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter al aangekondigd dat het mogelijk is om de gedaagde partij te rectificeren. Volgens vaste rechtspraak (o.a. HR 4 september 1998, NJ 1999/269) kan rectificatie van een aanvankelijk onjuiste partij-aanduiding namelijk een aanvaardbaar middel zijn indien het voor de wederpartij kenbaar was dat sprake is van een vergissing, de wederpartij door de vergissing en rectificatie niet is benadeeld of in haar verdediging is geschaad en de rectificatie tijdig heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de kantonrechter is aan deze vereisten voldaan. Dat sprake is geweest van een vergissing is evident en moet [aanvanklijk gedaagde] duidelijk zijn geweest. [eiser 1] c.s. wilden de verhuurder van het gehuurde dagvaarden en dat blijkt [huidig gedaagde] te zijn. Dat [eiser 1] c.s. deze vergissing hebben gemaakt, is bovendien begrijpelijk. Niet alleen heeft [aanvanklijk gedaagde] immers verhuurdersverklaringen aan [eiser 1] verstrekt waarop zij zelf als (woning)verhuurder staat vermeld, maar bovendien is door PWS Wonen bij brief van 14 januari 2010 (zie 2.2.) gezegd dat [aanvanklijk gedaagde] de nieuwe eigenaresse van het gehuurde is. [huidig gedaagde] is ook niet benadeeld in haar verdediging, omdat de gemachtigde van [aanvanklijk gedaagde] bij brief van 23 mei 2022 te kennen heeft gegeven dat hij ook als gemachtigde voor [huidig gedaagde] optreedt. [aanvanklijk gedaagde] is bovendien de enig aandeelhouder en enig bestuurder van [huidig gedaagde] . Al hetgeen door [aanvanklijk gedaagde] in deze procedure is aangevoerd, zal daarom als (ook) door [huidig gedaagde] aangevoerd worden beschouwd. Gelet op alle voornoemde omstandigheden is de kantonrechter tot slot van oordeel dat de rectificatie tijdig heeft plaatsgevonden.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [huidig gedaagde] in het vervolg van dit vonnis als de gedaagde partij wordt beschouwd. Dit is al opgenomen in de kop van dit vonnis.
Moet aan [eiser 2] medehuurderschap worden verleend?
4.6.
Partijen zijn verder verdeeld over het antwoord op de vraag of aan [eiser 2] op grond van artikel 7:267 lid 1 BW medehuurderschap met betrekking tot het gehuurde moet worden verleend.
4.7.
Op grond van artikel 7:267 lid 1 BW kunnen de huurder en een andere persoon die in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeen-schappelijke huishouding heeft, gezamenlijk verzoeken dat de rechter zal bepalen dat deze persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn, mits deze personen hieraan voorafgaand een dergelijk verzoek bij de verhuurder hebben ingediend en de verhuurder niet binnen drie maanden schriftelijk heeft verklaard met dit verzoek in te stemmen.
4.8.
Gebleken is dat [eiser 1] c.s. een verzoek als voornoemd bij [aanvanklijk gedaagde] hebben ingediend en dat [aanvanklijk gedaagde] dit verzoek heeft afgewezen (zie 2.4. en 2.5.). [eiser 1] c.s. hebben dan ook voldaan aan voornoemde voorwaarde voor het instellen van de onderhavige eis.
4.9.
De kantonrechter wijst een eis als bedoeld in artikel 7:267 lid 1 BW slechts af op de gronden genoemd in lid 3 van datzelfde artikel, namelijk:
indien de persoon bedoeld in lid 1 niet gedurende tenminste twee jaren in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeen-schappelijke huishouding heeft;
indien - mede gelet op hetgeen is komen vast te staan omtrent de gemeen-schappelijke huishouding en de tijdsduur daarvan - de eis kennelijk slechts de strekking heeft de persoon bedoeld in lid 1 op korte termijn de positie van huurder te verschaffen;
indien de persoon bedoeld in lid 1 vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
Sub a?
4.10.
Met betrekking tot de afwijzingsgrond onder sub a overweegt de kantonrechter het volgende.
4.11.
De beoogde medehuurder (hier: [eiser 2] ) moet gedurende ten minste twee jaren zijn hoofdverblijf in het gehuurde hebben. Daarnaast moeten de beoogde medehuurder en de huurder (hier: [eiser 1] ) gedurende ten minste twee jaren in het gehuurde een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gehad. Het eerste element - een gemeenschappelijke huishouding - is nadrukkelijk niet beperkt tot personen die een affectieve relatie of zekere ‘lotsverbondenheid’ hebben (HR 20 maart 2009, WR 2009/51 (Mejdoubi/Ymere)). Ook familieleden, vrienden en verzorgers kunnen een dergelijke huishouding hebben. Het tweede element - de duurzaamheid van die huishouding - wordt bepaald door objectieve factoren, als de duur van de samenwoning, en door subjectieve, als de bedoeling van betrokkenen (HR 10 maart 2006, NJ 2006/419 (Hooft/Rochdale)) en verder door alle omstandigheden van het geval in onderling verband (HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93). In de uiteenlopende, want casuïstische rechtspraak wordt van belang geacht welke bedoelingen partijen voor de toekomst hadden, in welke mate die zijn geëffectueerd en welke onderlinge uitwisseling (gezamenlijke aankopen, verrekening van uitgaven, onderlinge zorg, sociaal verkeer) er plaatsvond (HR 22 januari 1993, NJ 1993/549 (Van Schellen/Dijkstra)).
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser 2] gedurende minstens twee jaren zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft, zodat aan deze voorwaarde is voldaan.
4.13.
De kantonrechter is verder van oordeel dat op grond van de door [eiser 1] c.s. overgelegde stukken voldoende vast staat dat zij gedurende ten minste twee jaren een gemeenschappelijke huishouding hebben gehad. Uit die stukken blijkt immers dat zij samen op verzekeringspolissen staan, dat zij samen op een overlijdensbericht staan, dat zij samen op vakantie zijn geweest, dat zij samen dagjes weg gaan en dat zij gezamenlijke uitgaven delen (bijvoorbeeld de uitgaven met betrekking tot de huur, energie en water, het internet-, televisie- en bellen-abonnement, vakanties, verzekeringen en inboedel). Hieruit blijkt ook financiële verwevenheid. Er zijn onvoldoende concrete aanwijzingen gesteld en/of gebleken dat deze financiële verwevenheid zou zijn geënsceneerd, zoals [aanvanklijk gedaagde] c.q. [huidig gedaagde] lijkt te stellen. Dat de financiële uitgaven van [eiser 1] en [eiser 2] “minutieus” worden gedeeld, getuigt van een strak georganiseerd huishoudboekje en niet meer dan dat. Het gebrek aan een en/of-rekening vormt geen aanwijzing dat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding.
4.14.
De kantonrechter is tot slot van oordeel dat uit alle omstandigheden van het geval blijkt dat de samenwoning van [eiser 1] c.s. een duurzaam karakter heeft. Uit de enkele omstandigheden dat [eiser 2] in het verleden enige tijd niet samen met [eiser 1] heeft samengewoond en dat [eiser 1] in het verleden meerdere verhuurdersverklaringen heeft aangevraagd, volgt niet noodzakelijkerwijs dat de samenwoning van [eiser 1] c.s. niet op de toekomst is gericht c.q. duurzaam is. Uit de verklaring die [eiser 1] c.s. als bijlage 5 hebben overgelegd, blijkt immers dat het niet samenwonen in het verleden niets te maken had met de relatie tussen [eiser 1] c.s., maar met de volwassenheid/zelfstandigheid van de minderjarige zoon van [eiser 2] . Bovendien hebben [eiser 1] c.s. tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij enkel aan het kijken zijn of zij samen ergens anders zouden kunnen wonen en dat zij daarom een aantal keer verhuurdersverklaringen hebben opgevraagd.
4.15.
Alle voornoemde omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is de kantonrechter van oordeel dat [eiser 1] c.s. gedurende minstens twee jaren een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. De afwijzingsgrond onder sub a doet zich gelet hierop niet voor.
Sub b?
4.16.
Met betrekking tot de afwijzingsgrond onder sub b overweegt de kantonrechter als volgt.
4.17.
[aanvanklijk gedaagde] c.q. [huidig gedaagde] heeft aan haar stelling dat de onderhavige eis is ingesteld met als kennelijke strekking om [eiser 2] op korte termijn de positie van huurder te verschaffen, ten grondslag gelegd dat geen verklaring is gegeven voor het grote aantal verhuurders-verklaringen en de periode dat [eiser 2] niet samen met [eiser 1] in het gehuurde heeft gewoond. Hiervoor in 4.14. is al overwogen dat deze verklaring inmiddels wel is gegeven. Er zijn verder geen concrete feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat de kantonrechter twijfelt aan de stabiliteit en de duurzaamheid van de relatie van [eiser 1] c.s., zodat de kantonrechter - anders dan [aanvanklijk gedaagde] c.q. [huidig gedaagde] - van oordeel is dat het niet de bedoeling van [eiser 1] c.s. lijkt om (op korte termijn uit elkaar te gaan en) [eiser 2] in zijn eentje in het gehuurde te laten verblijven. Uit alle door [eiser 1] c.s. overgelegde stukken, hun stellingen en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is de kantonrechter van oordeel dat juist sprake lijkt te zijn van een stabiele en duurzame relatie.
4.18.
De afwijzingsgrond onder sub b doet zich gelet op het voorgaande ook niet voor.
Sub c?
4.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser 2] voldoende waarborg biedt voor behoorlijke nakoming van de huur, zodat de afwijzingsgrond onder sub c zich evenmin voordoet.
De conclusie
4.20.
Nu de kantonrechter van oordeel is dat geen van de afwijzingsgronden zich voordoet, wordt de eis van [eiser 1] c.s. toegewezen, zoals onder de beslissing staat vermeld.
De proceskosten
4.21.
[huidig gedaagde] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [eiser 1] c.s. tot vandaag vast op € 125,03 aan dagvaardings-kosten, € 85,00 aan griffierecht en € 467,50 aan salaris voor de gemachtigde (2,5 punt x € 187,00 tarief). Dit is totaal € 677,53. De over dit bedrag geëiste wettelijke rente wordt toegewezen.
De uitvoerbaarheid bij voorraad
4.22.
Dit vonnis wordt, zoals geëist, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
bepaalt dat [eiser 2] vanaf vandaag medehuurder is van de woning aan het adres [adres] ( [postcode] ) in Rotterdam;
5.2.
veroordeelt [huidig gedaagde] in de proceskosten, aan de kant van [eiser 1] c.s. tot vandaag vastgesteld op € 677,53 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders geëiste af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.M. van Breevoort en in het openbaar uitgesproken.
38671