ECLI:NL:RBROT:2022:6440

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
ROT 20/1224, 20/1225 en 20/1226
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikkingen en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 8 augustus 2022, betreft het een beroep van eiseres tegen de WOZ-beschikkingen van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De primaire besluiten, gedateerd 29 maart 2019, betroffen de vaststelling van de waarden van drie onroerende zaken in Rotterdam voor het belastingjaar 2019. Eiseres, eigenaar van de onroerende zaken, heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de heffingsambtenaar heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij de rechtbank op 29 juli 2022 de zaken gezamenlijk heeft behandeld.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaken niet te hoog heeft vastgesteld en dat de vergelijkingsmethode correct is toegepast. Eiseres heeft geen overtuigende argumenten aangedragen om de waarde te betwisten. Daarnaast heeft eiseres verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in deze belastingzaken met 16 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. De rechtbank matigt dit bedrag echter, rekening houdend met de gezamenlijke behandeling van de zaken, en kent uiteindelijk € 281,25 toe aan de heffingsambtenaar en € 1.218,75 aan de Staat der Nederlanden.

De rechtbank heeft ook de proceskosten vastgesteld en deze vergoedingen zijn voor de helft ten laste van de heffingsambtenaar en de Staat. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/1224, 20/1225 en 20/1226

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 augustus 2022 in de zaken tussen

[naam eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. B.J. Klein),
en
de Staat der Nederlanden(de Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Staat).

Procesverloop

Bij beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), gedagtekend 29 maart 2019 (de primaire besluiten) heeft verweerder de waarden van de onroerende zaken [straatnaam] [huisnummer A] , [huisnummer B] en [huisnummer C] in Rotterdam voor het belastingjaar 2019 vastgesteld op achtereenvolgens € 201.000,- (aanslagnummer [aanslagnummer 1] ), € 365.000,- (aanslagnummer [aanslagnummer 2] ) en € 1.044.000,- (aanslagnummer [aanslagnummer 3] ).
Bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 27 januari 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De beroepen over de onroerende zaken [straatnaam] [huisnummer A] , [huisnummer B] en [huisnummer C] zijn achtereenvolgens geregistreerd onder de zaaknummers ROT 20/1224, 20/1225 en 20/1226.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Van eiseres zijn op 13 juli 2022 zogenaamde ‘pinpoint-brieven’ ingekomen.
De rechtbank heeft de beroepen op 29 juli 2022 op zitting samen behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde die via een videoverbinding aan de zitting heeft deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder zijn verder verschenen [naam persoon 1] en [naam persoon 2] .
Naar aanleiding van het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat mede als partij aangemerkt.

Overwegingen

Waardering onroerende zaken
1. De onroerende zaken zijn bedrijfsruimten met kantoor (courante niet-woningen), gevestigd in een bedrijfsverzamelgebouw op het bedrijventerrein Noord-West in Rotterdam-Overschie, bouwjaar 1990. Eiseres is eigenaar van de onroerende zaken.
2. Verweerder heeft de waarde van de onroerende zaken bepaald met de vergelijkingsmethode en in beroep (nader) onderbouwd met taxatierapporten van taxateur [naam taxateur] van 20 april 2020. In geschil is de waarde van de onroerende zaken op de waardepeildatum 1 januari 2018. Omdat eiseres voor elk van de onroerende zaken een lagere dan de beschikte waarde bepleit, moet de rechtbank beoordelen of verweerder aannemelijk maakt dat hij de waarde van de onroerende zaken niet te hoog heeft vastgesteld.
3. Eiseres wijst op de ‘Handreiking waarderen naar toestandsdatum 1-1-2021 vanwege corona-maatregelen’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2022, ECLI:NL:HR:2021:1974, die daarin heeft geoordeeld dat de coronapandemie een onvoorziene omstandigheid is die tot huurprijsvermindering kan leiden. Dat arrest gaat wel over een civiele zaak, maar het zou volgens eiseres ook van toepassing moeten zijn op belastingrechtzaken. Vanwege het leegstandsrisico en de coronapandemie als onvoorziene omstandigheid bepleit eiseres ter zitting een ‘korting’ van twintig procent op de beschikte waarde van de onroerende zaken.
3.1.
Het leegstandsrisico van een object is alleen van belang bij het bepalen van de hoogte van de kapitalisatiefactor, als onderdeel van waardering met de kapitalisatiemethode. Omdat de onroerende zaken met de vergelijkingsmethode zijn gewaardeerd, komt aan het leegstandstandsrisico geen (afzonderlijke) betekenis toe. Bij de waardebepaling komt ook geen betekenis toe aan de handreiking van de VNG en het arrest van de Hoge Raad, al omdat de waardepeildatum vóór het begin van de coronapandemie ligt. Wat eiseres aanvoert geeft dus geen aanleiding tot het oordeel dat verweerder de waarde van de onroerende zaken twintig procent lager had moeten vaststellen.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat eiseres de bruikbaarheid van de door verweerder gekozen waarderingsmethode en vergelijkingsobjecten niet betwist en dat zij ter zitting alles heeft laten vallen wat zij verder over de waardering van de onroerende zaken in haar zogenaamde pinpoint-brieven heeft aangevoerd. Nu verweerder aannemelijk maakt dat hij de waarde van de onroerende zaken niet te hoog heeft vastgesteld en eiseres dat onvoldoende gemotiveerd betwist, slaagt verweerder in zijn bewijsopdracht.
Redelijke termijn
4. Eiseres verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.1.
Geschillen over de heffing van belastingen horen binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase samen een termijn van twee jaar (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest), rechtsoverwegingen 3.2 en 3.4.2). In belastingzaken wordt, wanneer de redelijke termijn is overschreden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie, behalve wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden (rechtsoverweging 3.9.1. van het overzichtsarrest). Dat geldt ook voor rechtspersonen zoals eiseres (zie rechtsoverweging 3.15. van het overzichtsarrest).
4.2.
Voor de berekening van de redelijke termijn zijn in deze zaken de volgende data relevant:
ontvangst bezwaarschriften
17 april 2019
uitspraken op bezwaar
27 januari 2020
uitspraak rechtbank
8 augustus 2022
Van de ontvangst van de bezwaarschriften op 17 april 2019 tot de uitspraak van de rechtbank op 8 augustus 2022 is de totale duur naar boven afgerond 40 maanden. De redelijke termijn in deze zaken is dus met 16 maanden overschreden. Uitgaande van de forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden heeft eiseres recht op een schadevergoeding van € 1.500,-.
4.3.
De omstandigheden dat eiseres en haar gemachtigde in deze zaken dezelfde zijn, de bezwaar- en beroepschriften vrijwel gelijkluidend zijn en gezamenlijk zijn behandeld op zitting, hebben een matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid zoals de Hoge Raad die veronderstelt in het overzichtsarrest. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de toe te kennen schadevergoeding te matigen. Dat doet zij door het bedrag van € 1.500,- voor deze drie gezamenlijk behandelde procedures ook gezamenlijk toe te kennen. De rechtbank vindt hiervoor steun in rechtsoverweging 3.10.3. van het overzichtsarrest.
4.4.
De veroordeling tot vergoeding van de schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van de heffingsambtenaar respectievelijk de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid). Bij de toerekening geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (rechtsoverweging 3.11.1. van het overzichtsarrest). De bezwaarfase heeft afgerond 9 maanden geduurd, wat 3 maanden te lang is. De beroepsfase heeft afgerond 31 maanden geduurd, wat 13 maanden te lang is. Hierdoor komt 3/16 deel van € 1.500,- (€ 281,25) voor rekening van verweerder en 13/16 deel van € 1.500,- (€ 1.218,75) voor rekening van de Staat.
4.5.
Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de minister van Justitie en Veiligheid, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, 20210), niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.
Griffierecht
5. Nu de rechtbank immateriële schadevergoeding toekent, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan eiseres te laten vergoeden. Deze vergoeding komt voor de helft voor rekening van de Staat en voor de helft voor rekening van verweerder (zie rechtsoverweging 3.14.2. van het overzichtsarrest).
Proceskosten
6. Onder verwijzing naar wat in de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 22 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:672 onder het kopje ‘Proceskosten’ is overwogen, verzoekt verweerder om de gemachtigde van eiseres te veroordelen in de proceskosten vanwege diens procesgedrag. De rechtbank ziet daartoe in dit geval geen aanleiding. De proceskostenveroordeling in deze zaken houdt geen verband met het procesgedrag van de gemachtigde van eiseres, maar alleen met het toekennen van vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn; niet gezegd kan worden dat die overschrijding komt door (het procesgedrag van) de gemachtigde van eiseres. Het toekennen van schadevergoeding geeft aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken, ondanks dat de beroepen ongegrond zijn (zie rechtsoverweging 3.14.1. van het overzichtsarrest).
7. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van samenhangende beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor 0,5). Voor het toepassen van wegingsfactor 0,5 vindt de rechtbank steun in rechtsoverweging 2.3.2. van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660. Ook de proceskostenvergoeding komt voor de helft voor rekening van de Staat en voor de helft voor rekening van verweerder (zie rechtsoverweging 3.14.2. van het overzichtsarrest).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiseres van € 281,25;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiseres van € 1.218,75;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 354,- in de zaak ROT 20/1224 vergoedt;
  • bepaalt dat de Staat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 354,- in de zaak ROT 20/1226 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).