Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..De procedure
- de dagvaarding van 18 november 2021, met bijlagen;
- het antwoord, met bijlagen;
- het vonnis waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de brief van 28 april 2022 van de gemachtigde van [eiser], met bijlagen;
- de brief van 29 april 2022 van de gemachtigde van Lemm, met bijlagen.
2..De feiten
3..Het geschil
- Lemm te veroordelen aan hem te betalen € 5.060,58 bruto aan achterstallig loon,
- de wettelijke verhoging in de zin van artikel 7:625 BW van 50% daarover,
- de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over voornoemd loonbedrag en de wettelijke verhoging vanaf de dag van opeisbaarheid tot die van algehele voldoening,
- afgifte van een deugdelijke bruto/netto specificatie van de hiervoor bedoelde bedragen,
- de buitengerechtelijke incassokosten berekend conform de daarvoor geldende regels,
- Lemm te veroordelen in de proceskosten, en
- het vonnis, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4..De beoordeling
primairmet het uitbrengen van de dagvaarding op 18 november 2021 dan wel
subsidiairmet de brief die CNV op 7 februari 2019 namens [eiser] aan Lemm heeft gestuurd.
ECLI:EU:C:2011:588), heeft uitgemaakt dat een werknemer ‘tijdens zijn jaarlijkse vakantie niet alleen recht heeft op behoud van zijn basissalaris maar ook op alle componenten die intrinsiek samenhangen met de taken die hem opgedragen zijn in zijn arbeidsovereenkomst en waarvoor hij in het kader van zijn globale beloning een financiële vergoeding ontvangt’, zodat [eiser] de hier door hem gestelde vordering (veel) eerder dan nu gedaan aan Lemm kenbaar had kunnen maken en een procedure als deze ook (veel) eerder dan nu gedaan had kunnen entameren. Niet valt in te zien echter waarom het feit dat hij dat pas veel later heeft gedaan in het nadeel van [eiser], die toch chauffeur en geen juridisch professional is, zou behoren uit te pakken, nu het toch eerst en vooral aan Lemm, als professionele werkgever, was en is haar werknemers conform de ter zake geldende wet- en regelgeving te belonen en zich daarbij ook behoorlijk te laten informeren over eventuele wijzigingen daarin (bijvoorbeeld door Europese regelgeving en jurisprudentie). Derhalve is van een bijzondere omstandigheid als hiervoor onder 4.9 bedoeld geen sprake.
ECLI :NL:HR:2020:1748).
ECLI:EU:C:2018:1018) heeft het Europees Hof van Justitie erop gewezen dat, vanwege het uitzonderlijke en onvoorspelbare karakter ervan, vergoedingen voor gemaakte overuren in beginsel géén deel uitmaken van het gewone loon waarop de werknemer tijdens de in artikel 7 lid 1 van Richtlijn 2003/88/EG bedoelde ‘jaarlijkse vakantie met behoud van loon’ aanspraak kan maken. Echter, als de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen van de werknemer vergen dat hij op regelmatige basis overuren maakt én de vergoeding daarvan een belangrijk onderdeel vormt van de totale vergoeding die hij voor zijn beroepsactiviteit ontvangt, moet de vergoeding voor overuren wél worden meegeteld voor het gewone loon waarop die werknemer tijdens zijn ‘jaarlijkse vakantie met behoud van loon’ recht heeft, zodat hij tijdens zijn vakantie economische voorwaarden geniet die met die welke hij tijdens de uitoefening van zijn werk geniet, vergelijkbaar zijn.