In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 22 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam over een aanslag reclamebelasting. De eiser ontving op 15 augustus 2021 een aanslag voor het object gelegen aan [adres 1], die aanvankelijk € 4.544,40 bedroeg, maar later werd verminderd tot € 3.408,30. De eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de verweerder op 1 maart 2022. Hierop heeft de eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 11 augustus 2022 heeft de rechtbank de zaak behandeld. De eiser betoogde dat de aanslag onterecht was opgelegd, omdat de reclame-uitingen niet alleen op het adres [adres 1] waren aangebracht, maar ook op andere adressen. De eiser stelde dat de totale oppervlakte van de reclame-uitingen binnen de vrijstelling van 30 m² viel, en dat de aanslag dus niet gerechtvaardigd was.
De verweerder daarentegen stelde dat het object als één vestiging moest worden beschouwd, en dat de aanslag terecht was opgelegd. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de verschillende adressen samen één onroerende zaak vormen, zoals bedoeld in artikel 16 van de Wet WOZ. De rechtbank oordeelde dat de reclame-uitingen als openbare aankondigingen moeten worden aangemerkt, ongeacht of de eiser financieel voordeel behaalt uit deze reclames. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarmee de aanslag reclamebelasting in stand bleef.