ECLI:NL:RBROT:2022:7373

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
C/10/629522 / HA ZA 21-1024
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van banken bij hypothecaire geldleningen en verjaring van schadeclaims

In deze zaak vordert eiser, [eiser01], dat de rechtbank verklaart dat ABN AMRO BANK N.V. haar zorgplicht heeft geschonden bij de verstrekking van een hypothecaire geldlening. Eiser stelt dat hij overkrediteerd is en dat de bank onrechtmatig heeft gehandeld door hem een lening te verstrekken die hij niet kon dragen. De procedure begon met een dagvaarding op 19 november 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 4 juli 2022. Eiser heeft in 2007 een hypothecaire lening van € 318.000,00 afgesloten bij ABN AMRO, terwijl hij al eerder in financiële problemen verkeerde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van eiser is verjaard, omdat hij in 2015 op de hoogte was van de restschuld na de verkoop van zijn woning. De rechtbank oordeelt dat ABN AMRO niet tekort is geschoten in haar zorgplicht, omdat zij de overschrijding van de leennorm heeft gemeld en eiser heeft gewezen op de risico's. De vordering van eiser wordt afgewezen en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/629522 / HA ZA 21-1024
Vonnis van 31 augustus 2022
in de zaak van
[eiser01],
wonende te [woonplaats01] ,
eiser,
advocaat mr. S.W. van Zijll te Rotterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J.W. Achterberg te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser01] en ABN AMRO genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 november 2021, met producties 1 tot en met 15;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 7;
  • de brief van de rechtbank van 25 februari 2022, waarbij partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling;
  • de brief van [eiser01] van 23 juni 2022, met producties 16 tot en met 23.
1.2.
Op 4 juli 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, ter gelegenheid waarvan mr. Van Zijll spreekaantekeningen heeft overgelegd. Van de mondelinge behandeling is geen proces-verbaal opgemaakt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Op 15 augustus 2007 heeft [eiser01] samen met zijn ex-partner (die niet bij de onderhavige procedure betrokken is) een woning gekocht aan de [adres01] te [woonplaats02] (hierna: de woning).
2.2.
In 2001 heeft [eiser01] zijn eerste hypothecaire geldlening ter hoogte van € 275.000,00 afgesloten bij Rabobank. In 2007 heeft [eiser01] deze hypothecaire geldlening overgesloten bij ABN AMRO en verhoogd. De bij ABN AMRO afgesloten hypothecaire geldlening bedroeg € 318.000,00.
2.3.
Bij het afsluiten van de hypothecaire geldlening bij ABN AMRO werd [eiser01] bijgestaan door een onafhankelijke hypotheekadviseur.
2.4.
In de door de onafhankelijke hypotheekadviseur opgestelde offerteaanvraag van 3 juli 2007 staat onder meer het volgende:
“(…)
Opmerkingen/Toelichting:
Let op klant: is in het verleden zelfstandig geweest (failliet verklaard) en hierdoor een ontstaat er een groot deel box 3 schuld in zijn hypotheek. Tevens heeft klant naast de te financieren woning een stukje grond op zijn naam staan; dit stuk grond ligt naast de te financieren woning en is vrij van hypotheek. Tevens bezit de moeder van de klant een woning; deze woning is 15 jaar geleden op naam van aanvrager 1 en zijn broer gezet (mocht toen belastingtechnisch nog); de moeder woont nog steeds in de woning. Deze woning is vrij van hypotheek; er staat echter wel een inschrijving op dit pand van e 200.000,= deze inschrijving diende als borg voor de zakelijke financiering; de huidige geldverstrekker (de Rabobank) geeft toestemming om de deze inschrijving bij passeren te royeren in het kadaster. Ivm verbouwing van te financieren woning is het huidige postadres Frisostraat (…)”
2.5.
In het “fiatformulier woninghypotheken” van ABN AMRO van 5 juli 2007 staat onder meer het volgende:
“(…)
Motivatie en toelichting adviseur
Bevoorschotting na verbouwing 111% EW. BKR geen bijzonderheden. Lichte overschrijding GHF, ruim binnen maatwerk. RVP 15 jaar 5,85%. (…)”
2.6.
Op 9 juli 2007 heeft ABN AMRO een offerte toegestuurd aan [eiser01] . In de offerte, die op 14 juli 2007 door [eiser01] is ondertekend, staat, voor zover thans van belang, het volgende:
“ (…)
Leencapaciteit
Bij de bepaling van de leencapaciteit op basis van de normen uit de Gedragscode Hypothecaire Financieringen wordt gekeken naar de huidige bestendige inkomsten uit arbeid en eventueel toekomstige vrij beschikbare inkomsten uit vermogen. De door u aangevraagde lening is hoger dan op basis van deze normen verstrekt zou kunnen worden. In uw geval kunnen wij de aangevraagde lening toch aanbieden. U loopt echter het risico dat uw inkomsten onvoldoende zullen zijn voor de betaling van uw hypotheeklasten en dat u deze (deels) uit andere middelen zult moeten voldoen.
(…)
AKKOORDVERKLARING
De lening bedraagt meer dan u op basis Gedragscode Hypothecaire Financieringen zou kunnen lenen. Door ondertekening van deze offerte verklaart u hierbij dat wij u daarop hebben gewezen en dat u de daaraan verbonden risico’s begrijpt en accepteert. (…)”
2.7.
In verband met een ontstane betalingsachterstand heeft ABN AMRO in 2010 de hypothecaire geldlening opgeëist en volledige inlossing daarvan verzocht. De incassogemachtigde van ABN AMRO heeft op 8 maart 2011 aangekondigd de notaris opdracht te zullen geven om de procedure voor openbare verkoop van de woning in gang te zetten.
2.8.
Tussen partijen zijn vervolgens diverse betalingsregelingen overeengekomen. Deze zijn niet nagekomen door [eiser01] .
2.9.
Op 28 oktober 2014 is de woning in opdracht van ABN AMRO getaxeerd. In het taxatierapport staat onder meer het volgende:
“(…) Het object is per waardepeildatum getaxeerd op:
- Marktwaarde: € 167.000,- (…)
Bij executieveiling bedraagt de vermoedelijke verkoopopbrengst van het object € 80.000,-. (…)
Bij onderhandse verkoop onder beperking van de termijn van verkoop tot drie maanden bedraagt de vermoedelijke verkoopopbrengst van het object € 150.000,-. (…)
De woning is volledig gestript en wordt volgens eigenaar opnieuw afgebouwd tot woonhuis met schuur. (…)
De woning is op peildatum niet bewoonbaar en dient volledig te worden gerenoveerd/te worden afgebouwd. Herbouw is wellicht zelfs beter. (…)”
2.10.
Bij exploot van 24 april 2015 is de openbare verkoop van de woning aangekondigd. De executieveiling zou plaatsvinden op 28 mei 2015.
2.11.
Op 18 mei 2015 is de woning met toestemming van de voorzieningenrechter onderhands verkocht voor een bedrag van € 112.600,00.
2.12.
Na verkoop van de woning resteerde een restschuld van € 245.651,58. Partijen zijn een betalingsregeling overeengekomen, die inmiddels is komen te vervallen.

3..Het geschil

3.1.
[eiser01] vordert dat:
“het de Rechtbank moge behagen om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zonder borgtocht of andere zekerheidsstelling:
te verklaren voor recht dat gedaagde haar informatie-, mededelings-, zorg-, waarschuwings- en spreekplicht heeft geschonden en onrechtmatig heeft gehandeld, althans toerekenbaar tekort is geschoten jegens eiser aansprakelijk is voor de schade die eiser dientengevolge heeft geleden en nog zal lijden, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, voor zover de rechtbank ten aanzien van het vaststellen van de omvang van de schade geen aansluiting kan vinden bij hetgeen door eiser aan gedaagde is voorgesteld;
gedaagde te veroordelen in de kosten van de procedure, alsmede de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van EUR 925,00, te vermeerderen met de nakosten zijnde EUR 163,00 zonder betekening in conventie of reconventie, EUR 255,00 zonder betekening in conventie en reconventie tezamen, en verhoogd met EUR 85,00 in geval van betekening, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval de voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn van voldoening.”
3.2.
Aan de vordering heeft [eiser01] - kort weergegeven - ten grondslag gelegd dat sprake is van overkreditering op de hypothecaire geldlening en dat ABN AMRO in dat kader haar zorgplicht jegens [eiser01] heeft geschonden.
3.3.
ABN AMRO voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser01] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten en de nakosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
ABN AMRO heeft een beroep op verjaring gedaan. Als dat verweer slaagt, strandt daarop de vordering van [eiser01] . De rechtbank ziet daarom aanleiding om het verjaringsverweer als eerste te behandelen.
4.2.
Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
4.3.
ABN AMRO heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [eiser01] medio 2012 is verjaard. Zij heeft daartoe aangevoerd dat [eiser01] sinds augustus 2007 bekend was met de als gevolg van de gestelde overkreditering ontstane schade en de daarvoor aansprakelijke partij. Volgens ABN AMRO is het vaste jurisprudentie dat de schade als gevolg van overkreditering de rente over het teveel verstrekte bedrag is. Na de verstrekking van de hypothecaire geldlening in augustus 2007 heeft [eiser01] in september 2007 voor het eerst volledige rente betaald over de hypothecaire geldlening en was hij vanaf dat moment dus bekend met zowel de schade als de aansprakelijke partij. In de daarop volgende jaren hebben zich diverse omstandigheden voorgedaan op grond waarvan de verjaringstermijn (in ieder geval) is aangevangen. [eiser01] is op 11 december 2007 al aangeschreven door ABN AMRO in verband met een ongeoorloofde debetstand en in de jaren daarna heeft hij diverse brieven en aanmaningen van incassobureaus ontvangen. Bij iedere brief werd [eiser01] geconfronteerd met de - door hem gestelde - overkreditering en de daaruit voortvloeiende schade, aldus ABN AMRO.
4.4.
[eiser01] heeft gemotiveerd betwist dat zijn vordering verjaard zou zijn. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verjaringstermijn pas aanving op het moment dat hij bekend werd met de zorgplichtschending van ABN AMRO en de daaruit voortvloeiende schade. Uit geen enkele omstandigheid blijkt dat dit in september 2007 al het geval was, aldus [eiser01] . Door de jaren heen zijn er verschillende pogingen gedaan om een betalingsregeling te treffen en hebben partijen veel contact gehad over mogelijke oplossingen. [eiser01] heeft hierdoor het vertrouwen gehouden dat er daadwerkelijk een oplossing zou komen, ook nadat zijn woning onderhands was verkocht. Pas op 16 juli 2020 ontving [eiser01] een brief van ABN AMRO waarin de restschuld definitief werd vastgesteld en waarin hij officieel in gebreke werd gesteld. Op dat moment werd [eiser01] dus daadwerkelijk bekend met de schade en is de verjaringstermijn gaan lopen. De onderhavige vordering is dus tijdig ingesteld, aldus [eiser01] .
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van ABN AMRO op verjaring slaagt. Wat er ook zij van de vraag of [eiser01] in 2007 al op de hoogte was van de door hem gestelde schade en de daarvoor aansprakelijke partij; hij moet daarmee in ieder geval voldoende bekend zijn geweest op het moment dat zijn woning op 18 mei 2015 onderhands werd verkocht voor een bedrag van € 112.600,00. Volgens [eiser01] bestaat de door hem geleden schade uit de restschuld en de financiële gevolgen van de gedwongen verkoop van zijn woning. Uit de stellingen van [eiser01] en de door hem overgelegde stukken blijkt dat hij ten tijde van de verkoop van zijn woning op de hoogte was van de restschuld en de financiële gevolgen daarvan. Op dat moment is de verjaringstermijn van vijf jaar dus gaan lopen. Voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding is ABN AMRO niet door [eiser01] aansprakelijk gesteld. Dat andere stuitingshandelingen zijn verricht is niet gesteld en ook niet gebleken. Op het moment dat de dagvaarding werd uitgebracht (19 november 2021) was de verjaringstermijn van vijf jaar vanaf 18 mei 2015 al verstreken.
4.6.
De vordering van [eiser01] is dus verjaard en moet om die reden worden afgewezen. Het beroep van ABN AMRO op schending van de klachtplicht hoeft, gelet op het voorgaande, niet te worden besproken.
4.7.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat, ook als de vordering van [eiser01] niet zou zijn verjaard, deze niet zou kunnen worden toegewezen. ABN AMRO is niet tekortgeschoten in haar zorgplicht. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.8.
De maatschappelijke functie van ABN AMRO brengt een bijzondere zorgplicht met zich, die onder meer inhoudt dat zij consumenten moet beschermen tegen overkreditering. Met overkreditering wordt de situatie bedoeld waarin een krediet aan een consument wordt verstrekt en de consument de bij dit krediet behorende lasten gezien zijn financiële situatie niet kan dragen. De zorgplicht om te waken tegen overkreditering verplicht een kredietverlenende bank om - voorafgaand aan het verstrekken van hypothecair krediet aan een consument - inlichtingen in te winnen over diens inkomens- en vermogenspositie om overkreditering van de consument te voorkomen. De bank is als ter zake kundige in de regel beter dan een kredietvragende consument in staat de gevolgen van kredietverstrekking te overzien en weer te geven, en om te beoordelen of de consument in staat zal zijn de lasten van de kredietverstrekking te (blijven) dragen (Hoge Raad 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, r.o. 4.2.6.).
4.9.
De verplichtingen die uit de hiervoor omschreven zorgplicht voortvloeien, moeten worden beoordeeld op basis van de wet- en regelgeving ten tijde van de door [eiser01] gestelde overkreditering. Deze vond in augustus 2007 plaats. Het toen geldende artikel 4:34 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) creëerde de verplichting voor ABN AMRO om, voorafgaand aan de verstrekking van krediet, informatie over de financiële positie van [eiser01] in te winnen en deze informatie te analyseren ter voorkoming van overkreditering. De zorgplicht is concreet ingevuld door de in de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) opgenomen regels voor verantwoorde kredietverstrekking. Artikel 6 van de (in deze zaak toepasselijke versie uit 2007 van de) GHF luidt voor zover relevant:
“(…) 2. De hypothecair financier zal bij het bepalen van de leencapaciteit van een consument die een hypothecaire financiering aanvraagt rekening houden met huidige vaste en bestendige inkomsten, alsmede met toekomstige vrij voor de consument beschikbare inkomsten uit vermogen indien die redelijkerwijs te verwachten zijn. (…)
3. De hypothecair financier zal het maximale bedrag van de bruto lasten verbonden aan een hypothecaire financiering vaststellen op basis van actuele door het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) te Utrecht vastgestelde woonlastpercentages. Als de hypothecaire financiering wordt verstrekt aan meer consumenten zal het woonlastpercentage worden gebaseerd op de consument met de hoogste inkomsten.
(…)
6. Een hypothecair financier mag in bijzondere gevallen bij het verstrekken van een hypothecaire financiering de hiervoor onder 2, 3 en 4 bedoelde normen overschrijden indien hij de consument tijdig in kennis heeft gesteld van die overschrijding en de consument jegens de hypothecair financier schriftelijk heeft verklaard dat de hypothecair financier hem heeft gewezen op de overschrijding van de normen en de daaraan verbonden risico’s en dat hij die risico’s begrijpt en accepteert. De hypothecair financier legt de overschrijding met de daaraan ten grondslag liggende motivering vast in het financieringsdossier van de consument.”
4.10.
In deze zaak is de verstrekking van de hypothecaire lening als volgt tot stand gekomen. Op 3 juli 2007 heeft de hypotheekadviseur van [eiser01] de offerteaanvraag aan ABN AMRO toegestuurd. ABN AMRO heeft vervolgens het beoordelings- en fiatteringstraject in gang gezet. Op 5 juli 2007 heeft ABN AMRO een BKR-toets uitgevoerd, waaruit bleek dat [eiser01] (en ook zijn partner) onbekend was bij het BKR. Vervolgens heeft ABN AMRO de aanvraag beoordeeld door middel van haar interne rekentool, die is gebaseerd op de normen van de GHF. In het interne fiatteringsformulier van 5 juli 2007 heeft zij de volgende gegevens ingevuld:
4.11.
ABN AMRO heeft toegelicht dat op basis van de GHF-norm € 309.924,00 mocht worden verstrekt. Niet in geschil is dat deze norm, met de verstrekking van een hypothecaire geldlening van € 318.000,00, is overschreden (met € 8.076,00).
4.12.
Uit artikel 6 lid 6 GHF volgt dat ABN AMRO de bevoegdheid had de GHF-norm te overschrijden, op voorwaarde (1) dat zij [eiser01] tijdig in kennis heeft gesteld van die overschrijding, (2) dat [eiser01] schriftelijk heeft verklaard dat hij door ABN AMRO op die overschrijding en de daaraan verbonden risico’s is gewezen en dat hij die risico’s begreep en accepteerde en (3) dat ABN AMRO de overschrijding met de daaraan ten grondslag liggende motivering heeft vastgelegd in het financieringsdossier van [eiser01] .
4.13.
ABN AMRO heeft [eiser01] in de offerte in kennis gesteld van de overschrijding van de GHF-norm en [eiser01] heeft verklaard de daaraan verbonden risico’s te begrijpen en te accepteren. Aan de in de vorige overweging onder (1) en (2) genoemde voorwaarden is dan ook voldaan. Anders dan [eiser01] is de rechtbank van oordeel dat in dit geval ook aan de derde voorwaarde is voldaan.
4.14.
Met de motivatie en toelichting in het fiatteringsformulier, zoals hiervoor onder 2.5 weergegeven, heeft ABN AMRO de overschrijding van de GHF-norm en de daaraan ten grondslag liggende motivering in de gegeven omstandigheden genoegzaam vastgelegd in het financieringsdossier van [eiser01] . Vermeld is dat sprake is van een lichte overschrijding van de GHF-norm, ruim binnen het maatwerk. Ook is vermeld dat uit de BKR-toets geen bijzonderheden zijn gebleken. Gelet op de geringe overschrijding (van € 8.076,00) van de GHF-norm (van € 309.924,00), die ruim binnen de maatwerknorm (van € 348.586,00) blijft, was een nadere motivering en toelichting niet noodzakelijk. In dit geval kan niet geoordeeld worden dat ABN AMRO onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de inkomens- en vermogenspositie van [eiser01] en daarom haar zorgplicht heeft geschonden. Het betoog van [eiser01] ter zitting, dat hij voorafgaand aan het afsluiten van de hypothecaire geldlening bij ABN AMRO al grote moeite had zijn (veel lagere) maandlasten te voldoen en in betalingsproblemen verkeerde (in welk kader hij de producties 18 tot en met 23 heeft overgelegd), kan dat niet anders maken. Daarmee blijft onverlet dat ABN AMRO in de gegeven omstandigheden mocht volstaan met de motivatie en toelichting als weergegeven op het fiatteringsformulier. Voor de door [eiser01] nog aangevoerde omstandigheid dat ook daadwerkelijk is gebleken dat hij de maandlasten niet kon dragen, omdat hij al na drie maanden door ABN AMRO werd aangeschreven in verband met een ongeoorloofd debetsaldo, geldt hetzelfde.
4.15.
Conclusie van het voorgaande is dat ABN AMRO in dit geval de bevoegdheid had de GHF-norm te overschrijden, zoals bedoeld in artikel 6 lid 6 GHF. Van een schending van de zorgplicht om te waken voor overkreditering is dus geen sprake.
4.16.
Ook overigens is niet gebleken dat ABN AMRO in strijd met haar zorgplicht heeft gehandeld. [eiser01] heeft aangevoerd dat ABN AMRO een te laag bedrag voor de woning heeft geaccepteerd en hem daarmee heeft benadeeld. Volgens [eiser01] is dat onaanvaardbaar en in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank volgt hem daarin niet. ABN AMRO heeft onweersproken gesteld dat de woning onderhands is verkocht conform de toepasselijke wet- en regelgeving en met toestemming van de voorzieningenrechter, zoals bedoeld in artikel 3:268 BW. Alleen al om die reden is van onzorgvuldig handelen van ABN AMRO, of van strijd met de redelijkheid en billijkheid, geen sprake.
4.17.
De vordering van [eiser01] zal dan ook worden afgewezen. [eiser01] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ABN AMRO worden begroot op:
- griffierecht € 667,00
- salaris advocaat €
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.793,00
4.18.
Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser01] in de proceskosten, aan de zijde van ABN AMRO tot op heden begroot op € 1.793,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2022.
1977/1729