ECLI:NL:RBROT:2022:7946

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
C/10/632433 / HA ZA 22-78
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fraude bij schadeclaim door verzwijging motorschade voorafgaand aan brand

In deze zaak vorderde Achmea Schadeverzekeringen N.V. van gedaagde de terugbetaling van een schadevergoeding van € 22.250,00 die was uitgekeerd na een brand aan een auto. De gedaagde had een allrisk autoverzekering afgesloten voor zijn Mercedes Benz A Klasse. Na de brand diende hij een schadeclaim in, maar Achmea ontdekte dat de gedaagde opzettelijk had verzwegen dat de auto voorafgaand aan de brand al motorschade had. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde op de hoogte was van de motorschade en deze had verzwegen, wat volgens artikel 7:941 lid 5 BW leidt tot verval van het recht op uitkering. Achmea vorderde niet alleen de schadevergoeding terug, maar ook de kosten van de expert en de interne kosten van de fraudeafdeling. De rechtbank oordeelde dat Achmea recht had op terugbetaling van de uitgekeerde schadevergoeding en de kosten, en dat de gedaagde in de proceskosten werd veroordeeld. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/632433 / HA ZA 22-78
Vonnis van 7 september 2022
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
eiseres,
advocaat mr. C.E. Beens te Leusden,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.B. Jobse te Rotterdam.
Partijen worden hierna Achmea en [gedaagde] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 14;
- de conclusie van antwoord;
- de brief van de rechtbank van 23 maart 2022 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald;
- de spreekaantekeningen van de advocaat van Achmea, met aanvullende producties 15 tot en met 18;
- de mondelinge behandeling van 20 juli 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[gedaagde] was eigenaar van een Mercedes Benz A Klasse met kenteken [kentekennummer 1] (hierna: de auto).
2.2.
[gedaagde] heeft per 18 november 2019 een allrisk autoverzekering afgesloten voor de auto bij Achmea (hierna: de verzekeringsovereenkomst).
2.3.
Op de verzekeringsovereenkomst zijn onder andere de Algemene Voorwaarden (DLP-AV-01-182) en de voorwaarden Brand, storm en natuur (PAV-RV-02-161) van toepassing.
2.4.
In de Algemene Voorwaarden is – voor zover relevant – het volgende bepaald:

(…)
5. Wanneer mogen wij een verzekering stoppen zonder opzegtermijn?
(…)
U of een verzekerde pleegt fraude.
• Wij mogen alle verzekeringen stoppen, die op het polisblad staan.
• U moet uitkeringen en kosten terugbetalen.
• U krijgt geen premie terug.
• Wij mogen de fraude doorgeven aan de politie.
• Wij mogen de fraude registreren.
- Alle verzekeraars in Nederland kunnen dit zien.
BijBegrippenziet u wat wij onder fraude verstaan.
(…)
7. Wanneer is schade niet verzekerd?
(…)
U of een verzekerde pleegt fraude.
BijBegrippenziet u wat wij onder fraude verstaan.
(…)
Begrippen
(…)
Fraude U of een verzekerde vertelt niet de waarheid of vertelt niet alles:
• Of om een (hogere) vergoeding van ons te krijgen.
• Of om een verzekering af te sluiten of te houden.
(…)
2.5.
In de voorwaarden Brand, storm en natuur is onder verwijzing naar de Algemene Voorwaarden opgenomen dat schade niet verzekerd is in geval van fraude.
2.6.
In de nacht van 29 op 30 december 2019 is brand ontstaan aan de achterzijde van de auto. [gedaagde] heeft voor de geleden brandschade een schadeclaim bij Achmea ingediend.
2.7.
Achmea heeft [gedaagde] een “Verklaring inzake brandonderzoek” toegezonden met het verzoek die in te vullen. In de verklaring heeft [gedaagde] onder meer het volgende verklaard:

ik heb nooit hoefte iets repareren, auto was in goede staat.
2.8.
Achmea heeft aan [gedaagde] een bedrag van € 22.250,00 aan schade in verband met de brand uitgekeerd.
2.9.
De restanten van de auto zijn opgekocht door [naam bedrijf] . Het door het autodemontagebedrijf aan Achmea betaalde bedrag voor de restanten van de auto heeft Achmea aan [gedaagde] uitbetaald. De auto is bij [naam bedrijf] op 16 januari 2020 binnengekomen.
2.10.
Op 7 februari 2020 is een visuele inspectie van de auto gedaan door de heer [persoon A] (hierna: [persoon A] ) om een inschatting te maken van de onderdelen die voor wederverkoop geschikt waren.
2.11.
Op 18 februari 2020 heeft [persoon A] geconstateerd dat de motor en de turbo van de auto ernstig waren beschadigd. [persoon A] heeft Achmea hiervan op de hoogte gesteld.
2.12.
Op 1 april 2020 heeft de heer [persoon B] , expert Zwaar Materieel en Techniek (hierna: [persoon B] ) in opdracht van Achmea technisch onderzoek gedaan naar de auto.
2.13.
In het rapport van 15 mei 2020 heeft [persoon B] onder meer het volgende verklaard:

(…)
Schadebeeld
Het object heeft schade aan o.a. de achterzijde veroorzaakt door brandstichting. Tevens is er motorschade.
(…)
Motor onderzoek
Tijdens de expertise nam ik het volgende waar: Ik heb samen met dhr. [persoon A] een onderzoek met behulp van VCS uitgevoerd. De motor bleek vast te zitten.
Drijfstanglagers
Na demontage blijkt het dat de drijfstanglagers van drie cilinders geheel vastgelopen te zijn. De lagerschalen zaten vast(gelast)op de krukas. De oorzaak hiervan is een gebrek aan smering.
Hoofdlagers
De hoofdlagers waren licht beschadigd maar wel draaibaar.
Turbo
De turbo heeft ernstige schade. De lagering is geheel uitgelopen door een gebrek aan smering en gruis wat met de olie mee is gekomen.
Identiteit motor
Ik heb bij de Mercedes dealer Stern in Veenendaal gecontroleerd of de motor met motornummer [motornummer] behoord bij kenteken [kentekennummer 2] . Dit bleek de motor te zijn die in de fabriek is gemonteerd.
Conclusie expert
De motorschade is veroorzaakt door een gebrek aan smering. De motor is tijdens het rijden vastgelopen. Het is zeker dat er na het vastlopen niet meer met de auto gereden kon worden. Deze kan alleen weggesleept zijn na de motorschade. Verzekerde is om deze reden op de hoogte geweest van de motorschade voor dat er brand is gesticht aan de achterzijde van de auto.
(…)
2.14.
Naar aanleiding van de bevindingen van [persoon B] heeft Achmea extern onderzoeksbureau [naam bureau] ingeschakeld. De heer [persoon C] van [naam bureau] (hierna: [persoon C] ) heeft een rapport opgesteld. [persoon C] heeft ten behoeve van zijn rapport de heer [persoon D] van Post-Crash Voertuig Diagnose (hierna: [persoon D] ) ingeschakeld om de motorregeleenheid van de auto uit te lezen. [persoon D] heeft de motorregeleenheid van de auto in een soortgelijke auto geplaats en de motorregeleenheid uitgelezen. In het rapport van [persoon C] van 19 oktober 2020 staat, voor zover relevant:
“(…)
Technisch onderzoek expert ZMT Achmea
(…)
De heer [persoon B] stelt na onderzoek het volgende:
• De motorschade is veroorzaakt door een gebrek aan smering;
• De motor is tijdens het rijden vastgelopen;
• Er kon na het vastlopen van de motor niet meer met de auto worden gereden;
• Het voertuig moet zijn weggesleept;
• De motorschade is niet het gevolg van de brand in het voertuig.
Onderzoek Post-Crash Voertuig Diagnose (P-CVD)
(…)
Onderstaand deel is overgenomen uit de bevindingen van P-CDV:
In het storingsgeheugen van de motorregeleenheid van onderhavige Mercedes waren de volgende 6 storingen opgeslagen:
(…)
Deze storingen betreffen elektronische onderbrekingen van sensoren van het luchtinlaatsysteem, de turbo en het brandstofsysteem die mogelijk als gevolg van werkzaamheden aan de motor (demontage luchtinlaatsysteem, brandstofsysteem en/of de turbo) zijn geregistreerd.
(…)
Bij 3 van de 6 storingen was geregistreerd hoeveel kilometer er na het oplichten/brandde van het motorstoringswaarschuwingslampje met de Mercedes was gereden. Deze afstand betrof zowel voor de éérst en laatste storingswaarneming 0 kilometer. Deze omstandigheid duidt erop dat het storingsgeheugen van de motor bij of na het vaststellen van het motorprobleem werd gewist.
(…)
Uit het onderzoek van de motorregeleenheid is gebleken dat er werkzaamheden aan de motor werden uitgevoerd en dat het storingsgeheugen van de Mercedes werd gewist. Na het wissen van het storingsgeheugen werd er niet meer met de Mercedes gereden.
2.15.
Op 14 september 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [persoon C] en [gedaagde] . Tijdens het gesprek zijn door [persoon C] de resultaten van de onderzoeken aan [gedaagde] voorgehouden. Op de vragen (V) van [persoon C] heeft [gedaagde] – voor zover van belang – het volgende geantwoord (A):

(…)
V: Zijn er in de periode voor de gebeurtenissen van 30 december 2019 technische storingen in de Mercedes geweest?
A: Er zijn geen technische problemen geweest met de auto.
V: Was de Mercedes voor de gebeurtenissen van 30 december 2019 geheel schadevrij en technisch in orde?
A: Ja, de auto was in goede staat en er was geen schade.
V: Brandden er voor de gebeurtenissen van 30 december 2019 storingslampjes in het dashboard of zijn er storingsmeldingen op het scherm verschenen?
A: Nee, we hebben nooit lampjes zien branden of meldingen zien verschijnen.
(…)
V: Wanneer werd de Mercedes daar geparkeerd, wie heeft de Mercedes voor het laatst gebruikt en hoe laat werd de auto geparkeerd en afgesloten?
A: Ik heb de auto voor het laatst gebruikt. De auto is daar neergezet en ik ben voor een paar dagen naar Polen gegaan. Ik ben toen met het vliegtuig gegaan. Ik heb voor u gekeken en de auto is daar volgens mij op 29 december 2019 neergezet.
(…)
A: Ik weet niets van motorproblemen. Ik heb de auto zonder problemen geparkeerd, en er waren toen geen storingen toen ik de auto parkeerde.
(…)
A: Er is vlak voor de brand niets de aan de Mercedes gegaan. Er waren geen problemen met de Mercedes. Ik heb de auto zonder problemen in de Tapuitstraat geparkeerd.
(…)
A: We hebben niets met de brand te maken. Ik weet echt niet wat er aan hand is.
(…)
2.16.
Per brief van 28 oktober 2020 heeft Achmea [gedaagde] verzocht om te reageren op de onderzoeksbevindingen van [persoon B] en [persoon C] waaruit Achmea opmaakt dat [gedaagde] opzettelijk verkeerde informatie heeft verstrekt bij de behandeling van zijn schadeclaim. In de brief van 28 oktober 2020 schrijft Achmea, voor zover van belang:
“(…) Zoals u weet doen wij onderzoek naar uw brandschade. Uit het onderzoek is het volgende
gebleken:
-
De Mercedes is aan de achterzijde vernield als gevolg van brand, vermoedelijk
brandstichting;
-
Na verkoop van de restanten aan [naam bedrijf] constateerde
deze dat de motor van de Mercedes ernstig beschadigd was;
-
Als gevolg van gebrek aan smering is de motor vastgelopen, de lagerschalen waren als
gevolg van grote hitte versmolten met de krukas;
  • De turbo vertoonde ernstige schade als gevolg van gebrek aan smering;
  • De schade aan de motor is niet het gevolg van de brand in het voertuig;
  • De Mercedes kan na het vastlopen van de motor niet zelfstandig meer hebben gereden;
  • Na verrichte werkzaamheden werden de aanwezige storingen gewist en is er niet meer
met de auto gereden;
  • De geconstateerde motorschade moet bemerkt zijn door de bestuurder die als laatste met het voertuig heeft gereden;
  • U stelt dat u de Mercedes als laatste heeft gebruikt, u moet derhalve de problemen met de motor hebben bemerkt;
  • U stelt dat de Mercedes voorafgaand aan de brand in zowel technisch als optisch in goede staat verkeerde
Het is belangrijk dat u reageert
Uit de bevindingen maken wij namelijk op dat u ons opzettelijke verkeerde informatie verstrekte
bij de behandeling van uw schade.(…)”
2.17.
Per brief van 13 november 2020 heeft Achmea aan [gedaagde] kenbaar gemaakt dat zij heeft vastgesteld dat [gedaagde] opzettelijk onwaar heeft verklaard over de staat van de auto voorafgaand aan de brand en dat [gedaagde] hiermee Achmea heeft misleid. Achmea vordert dat [gedaagde] de schade en de gemaakte kosten aan Achmea terugbetaalt bestaande uit de schade-uitkering (€ 22.250,00), de kosten van de technisch expert (€ 376,25), de kosten van de toedrachtonderzoeker (€ 2.722,50), de kosten van de fraudecoördinator (€ 670,00) en de verhaalskosten (€ 1.210,00).
2.18.
Bij brieven van 19 november 2020, 23 april 2021, 14 mei 2021 en 3 juni 2021 is [gedaagde] door SODA en door VDSH Incasso & Gerechtsdeurwaarders aangemaand om de uitgekeerde schadebedragen en de gemaakte kosten terug te betalen. Daarbij is tevens aanspraak gemaakt op de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.

3..Het geschil

3.1.
Achmea vordert – samengevat – dat [gedaagde] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van:
- de hoofdsom van € 26.018,75, vermeerderd met de wettelijke rente;
- een bedrag van € 1.252,58 aan buitengerechtelijke incasssokosten;
- de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
Achmea legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] Achmea opzettelijk niet de waarheid heeft verteld over de motorschade aan de auto voorafgaand aan de brand om daarmee een hogere vergoeding van Achmea te kunnen krijgen. Achmea stelt dat er hiermee sprake is van opzettelijke misleiding als bedoeld in artikel 7:941 lid 5 BW en dat daarmee het recht op uitkering is vervallen. Achmea stelt tevens dat de verzwijging van de motorschade door [gedaagde] fraude oplevert zoals bedoeld in de zin van de verzekeringsovereenkomst. Op grond van artikel 5 van de Algemene Voorwaarde moet [gedaagde] in geval van fraude de uitkeringen en de kosten aan Achmea terugbetalen. Subsidiair legt Achmea onrechtmatig handelen door [gedaagde] aan haar vordering ten grondslag.
3.3.
[gedaagde] voert verweer strekkende tot afwijzing van de vordering van Achmea met veroordeling van Achmea in de kosten van het geding.

4..De beoordeling

4.1.
De rechtbank gaat uit van een primair beroep van Achmea op artikel 7:941 lid 5 BW. Dat maakt dat het geschil (primair) neer komt op de vraag of Achmea gelet op de betwisting door [gedaagde] voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om te onderbouwen dat [gedaagde] bij de schademelding wegens brand opzettelijk heeft verzwegen dat de auto voorafgaand aan de brand al motorschade had.
4.2.
Achmea heeft ter onderbouwing van haar standpunt in de eerste plaats verwezen naar de rapporten van [persoon B] en [persoon C] , waarin ook de bevindingen van [persoon A] en [persoon D] zijn opgenomen. Uit deze rapporten blijkt dat de persoon die als laatste in de auto heeft gereden moet hebben geweten van de motorschade. In de tweede plaats verwijst Achmea naar de verklaring van [gedaagde] aan [persoon C] waarin [gedaagde] verklaart dat hij de persoon is geweest die als laatste in de auto gereden heeft voordat de brand uitbrak. In de derde plaats wijst Achmea op de ‘Verklaring inzake brandonderzoek’(r.o. 2.7) waarin [gedaagde] heeft aangegeven dat hij niet bekend was met gebreken aan de auto. Dit standpunt heeft [gedaagde] herhaald tijdens het gesprek met [persoon C] .
4.3.
[gedaagde] betwist dat hij Achmea opzettelijk heeft misleid. De rapporten van [persoon B] en [persoon C] zijn opgesteld nadat de auto enige tijd bij [persoon A] heeft gestaan. Het is mogelijk dat in de periode tussen de brand en de onderzoeken van [persoon B] en [persoon C] een ander dan [gedaagde] schade aan de motor heeft toegebracht. [gedaagde] blijft bij zijn stelling dat hij zonder motorproblemen met de auto heeft gereden op 29 december 2019 waarna de auto in de nacht van 29 op 30 december 2019 in brand is gevlogen. Eventuele motorschade moet dus na de brand, misschien wel door de brand, zijn ontstaan zo stelt [gedaagde] . [gedaagde] vindt het hierbij opmerkelijk dat direct na de brand niet is geprobeerd om met een sleutel de motor te starten. [gedaagde] betwist voorts dat de rapporten van [persoon B] en [persoon C] juist zijn en stelt dat hem de mogelijkheid is ontnomen om tegenover deze rapporten een andersluidend rapport in te brengen. Een contra-expertise was niet meer mogelijk, omdat de auto direct na de brand bij [persoon A] is gedemonteerd. [gedaagde] heeft verder als verweer gevoerd dat Achmea niet in haar belangen in geschaad door het niet melden van de motorschade, omdat [gedaagde] een allrisk verzekering had afgesloten en motorschade ook door Achmea zou worden gedekt. Tot slot voert [gedaagde] aan dat als de vordering van Achmea wordt toegewezen hij de restanten van de auto terug wenst te ontvangen.
4.4.
Omdat Achmea zich beroept op de rechtsgevolgen van artikel 7:941 lid 5 BW rust op haar de stelplicht en bewijslast dat [gedaagde] wist van de motorschade aan de auto voorafgaand aan de brand en dat hij deze motorschade opzettelijk niet heeft gemeld aan Achmea.
4.5.
De rechtbank zal -gelet op het door [gedaagde] gevoerde verweer- eerst beoordelen of vaststaat dat de motorschade aan de auto al bestond voordat de brand aan de auto uitbrak.
4.6.
Belangrijk voor de bewijslevering door Achmea zijn de rapporten van [persoon B] en [persoon C] . [gedaagde] heeft tegen deze rapporten ingebracht dat zij zijn opgesteld geruime tijd nadat brand in de auto was uitgebroken en dat daarom de rapporten niet ter onderbouwing van het standpunt van Achmea kunnen worden gebruikt. In de periode tussen de brand en de onderzoeken aan de auto kan immers nog van alles met de auto zijn gebeurd, zo stelt [gedaagde] . Uit de, door [gedaagde] onbetwiste, gang van zaken zoals in het rapport van [persoon C] omschreven, blijkt dat [persoon A] op 18 februari 2020 constateerde dat er problemen waren met de motor van de auto. Hij heeft toen Achmea ingeschakeld die op haar beurt [persoon B] benaderde. Dat het vervolgens tot 15 mei 2020 heeft geduurd voordat het rapport van [persoon B] verscheen doet er niet aan af dat anderhalve maand na de brand voor het eerst de motorschade bekend werd bij Achmea.
4.7.
Voor het geval [gedaagde] heeft willen betogen dat anderhalve maand een te lange periode is voordat de motorschade werd vastgesteld, merkt de rechtbank op dat [gedaagde] ’s vermoeden dat er in de periode tussen de brand en het onderzoek naar de auto door een derde schade aan de motor is toegebracht niet door hem wordt onderbouwd. [gedaagde] benoemt geen concrete feiten of omstandigheden waaruit volgt dat er in die anderhalve maand door iemand anders schade aan de motor is toegebracht. Het verplaatsen van de auto van de garage in Spijkenisse (waar de auto direct na de brand naar toe is gebracht) naar autodemontage bedrijf [persoon A] is daarvoor onvoldoende. De rechtbank acht dan ook het door [gedaagde] geschetste scenario, dat in de periode tussen de brand en het rapport van [persoon B] (en later [persoon C] ) een derde de schade aan de motor heeft toegebracht, niet aannemelijk.
4.8.
Naast de mogelijkheid van motorschade toegebracht na de brand heeft [gedaagde] betoogd dat de motorschade mogelijk is veroorzaakt door de brand zelf. Achmea heeft de rechtbank in verband met dit verweer gewezen op de rapporten van [persoon B] en [persoon C] waarin staat dat de brand niet de oorzaak is van de motorschade. De brand vond plaats aan de achterzijde van de auto, terwijl de motor zich aan de voorkant van de auto bevond. De motorschade is volgens het rapport van [persoon B] ontstaan door een gebrek aan smering waardoor de lagerschalen zaten vastgelast op de krukas. De stelling van Achmea dat een gebrek aan smering van de motor los staat van de brand is door [gedaagde] niet betwist. [gedaagde] heeft op de zitting zijn standpunt dat misschien toch de brand de motorschade heeft veroorzaakt onderbouwd door te verwijzen naar de aanvullende verklaring van [persoon B] van 5 juli 2022 waarin – voor zover van belang – staat:
“Ten tijde van het technisch onderzoek zat de motor “vast” wat betekent dat deze niet te tornen is. De oorzaak hiervan is dat alle drijfstanglagers zware schade hebben en dat een van de drijfstanglagers was ‘vastgelast’ wat betekent dat de lagerschalen op de krukas zijn vastgesmolten.”.Het woord “vastgesmolten” zou volgens [gedaagde] duiden op blootstelling van de motor aan een hoge temperatuur zoals bij de brand.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat wanneer de gehele zin uit de verklaring van [persoon B] (van 5 juli 2022) wordt gelezen duidelijk is dat [persoon B] met het woord “vastgesmolten” verwijst naar het vastgelast zijn van de drijfstanglagers. Dat volgt uit de woorden “wat betekent dat”. In het rapport van 15 mei 2020 (r.o. 2.13) wordt het vastgelast zijn van de lagerschalen door [persoon B] juist toegeschreven aan een gebrek aan smering en niet aan de brand. De rechtbank volgt [gedaagde] dan ook niet in zijn betoog dat uit het woord “vastgesmolten” kan worden afgeleid dat de brand de oorzaak is geweest van de motorschade.
4.10.
Het is naar het oordeel van de rechtbank ook niet relevant dat geen van de experts heeft getracht om met de autosleutel de motor van de auto te starten. In het rapport van [persoon B] staat onder meer dat de motor voorafgaand aan de brand, tijdens het rijden is vastgelopen en dat het zeker is dat er na het vastlopen niet meer met de auto gereden kon worden. Een poging om na de brand de motor te starten met gebruik van de autosleutel zou dan ook niets hebben opgeleverd.
4.11.
Met betrekking tot de onmogelijkheid om een contra-expertise aan de auto uit te voeren is de rechtbank met [gedaagde] eens dat een contra-expertise van het gehele voertuig niet meer mogelijk was op het moment dat [gedaagde] (in het interview met [persoon C] ) op 14 september 2020 voor het eerst met de onderzoeksresultaten werd geconfronteerd. De rechtbank is echter van oordeel dat [gedaagde] daardoor niet in zijn belangen is geschaad, omdat een contra-expertise naar de motor of een beoordeling van de rapporten van [persoon B] en [persoon C] door een derde partij op dat moment nog wel mogelijk was. Ter zitting heeft de advocaat van [gedaagde] desgevraagd aangegeven dat uit kostenoverwegingen en de late betrokkenheid van de advocaat ervoor is gekozen geen contra-expertise aan de motor uit te (laten) voeren. De rechtbank is van oordeel dat dit niet aan Achmea kan worden tegengeworpen. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de rapporten van [persoon B] en [persoon C] .
4.12.
Tegen de achtergrond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de motorschade al voor de brand aanwezig was.
4.13.
Als tweede onderdeel dient de rechtbank vast te stellen dat [gedaagde] wetenschap had van de motorschade aan de auto voorafgaand aan de brand.
4.14.
Uit het rapport van [persoon B] volgt dat het feitelijk niet mogelijk is dat [gedaagde] niet heeft geweten van de motorschade. De motor is vastgelopen en na het vastlopen van de motor kon er niet meer met de auto gereden worden. Dat kan voor [gedaagde] als laatste bestuurder van de auto (voorafgaand aan de brand) niet onopgemerkt zijn gebleven. Dat [gedaagde] als laatste persoon in de auto heeft gereden blijkt niet alleen uit de verklaring die hij daarover heeft afgelegd bij [persoon C] . Ook tijdens de zitting heeft [gedaagde] dit desgevraagd nogmaals bevestigd. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat [gedaagde] op de hoogte was van de motorschade.
4.15.
Vervolgens zal de rechtbank oordelen over de vraag of [gedaagde] opzettelijk heeft verzwegen dat er sprake was van motorschade aan de auto voorafgaand aan de brand.
4.16.
In plaats van de motorschade te melden heeft [gedaagde] op de “Verklaring inzake brandonderzoek” ingevuld: “
ik heb nooit hoefte iets repareren, auto was in goede staat.” Het bovenstaande maakt dat de rechtbank van oordeel is dat [gedaagde] opzettelijk heeft verzwegen dat de auto voorafgaand aan de brand al motorschade had.
4.17.
Op grond van artikel 7:941 lid 5 juncto 7:941 lid 2 BW moeten de verzwegen inlichtingen van belang zijn voor de verzekeraar om de op hem rustende uitkeringsplicht te kunnen beoordelen. De rechtbank begrijpt de stelling van Achmea dat aan [gedaagde] een lager bedrag aan schade zou zijn uitgekeerd indien Achmea volledig en juist was ingelicht zo dat zij hiermee bedoelt dat de door [gedaagde] verzwegen motorschade voorafgaand aan de brand relevant is voor de beoordeling van haar uitkeringsplicht op grond van de verzekeringsovereenkomst.
4.18.
Achmea heeft de relevantie van de verzwegen inlichtingen voor haar uitkeringsplicht onderbouwd door te verwijzen naar de in het geding gebrachte berekeningen van de schade-uitkering zoals deze is gedaan (zonder motorschade) en zoals deze zou zijn gedaan wanneer Achmea van de motorschade zou hebben geweten. Deze twee berekeningen (schadevaststellingen) heeft [gedaagde] niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Achmea hiermee aangetoond dat zij een lager bedrag aan schadevergoeding zou hebben uitgekeerd aan [gedaagde] indien zij van de motorschade op de hoogte zou zijn geweest. De verzwegen inlichtingen zijn daarmee relevant voor het bepalen van de uitkeringsplicht van Achmea.
4.19.
[gedaagde] voert nog als verweer dat Achmea niet in haar belang is geschaad zou er al sprake zijn van opzettelijke verzwijging van de motorschade. Omdat Achmea een beroep toekomt op artikel 7:941 lid 5 BW geldt de eis van belangbenadeling van artikel 7:941 lid 4 BW niet. Artikel 7:941 lid 5 BW geeft aan dat bij opzet om de verzekeraar te misleiden het recht op uitkering vervalt, behoudens voor zover deze misleiding het verval van recht op uitkering niet rechtvaardigt. Gesteld noch gebleken is dat de opzettelijke verzwijging van de motorschade door [gedaagde] het verval van recht niet zou rechtvaardigen. Overigens blijkt uit de twee schadevaststellingen (r.o. 4.18) dat Achmea indien zij wel op de hoogte zou zijn gesteld van de motorschade € 2.284,52 minder aan schade zou hebben uitgekeerd. Achmea is daarom wel in haar belangen geschaad.
4.20.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van opzettelijke misleiding in de zin van artikel 7:941 lid 5 BW. Het recht van [gedaagde] op uitkering onder de verzekeringsovereenkomst is komen te vervallen. Achmea heeft € 22.250,00 aan [gedaagde] uitgekeerd. Dit bedrag heeft zij onverschuldigd betaald. [gedaagde] is gehouden het bedrag van € 22.250,00 aan Achmea terug te betalen.
4.21.
[gedaagde] heeft in zijn conclusie van antwoord ten aanzien van de hoogte van de vordering van Achmea aangevoerd dat wanneer hij de uitgekeerde schade van € 22.250,00 zou moeten terugbetalen aan Achmea hij dit onverschuldigd zou doen en Achmea zich ongerechtvaardigd zou verrijken. Volgens [gedaagde] zou hij door het terugbetalen van € 22.250,00 weer eigenaar worden van (de restanten van) de auto.
4.22.
Achmea heeft in reactie hierop aangegeven dat teruggave van de auto niet mogelijk is, maar heeft zich bereid verklaard haar vordering op [gedaagde] te verrekenen met € 2.250,00, de restwaarde van de auto met motorschade. Op de zitting heeft de advocaat van [gedaagde] gesteld dat er een hoger bedrag verrekend moet worden (te weten een bedrag € 6.150,00).
4.23.
Zoals in rechtsoverweging 4.20 is overwogen, is [gedaagde] gehouden het bedrag van € 22.250,00 aan Achmea terug te betalen. Terugbetaling door [gedaagde] geschiedt op grond van artikel 6:203 lid 1 en 2 BW en op grond van onderhavig vonnis. Daarom is van onverschuldigde betaling door [gedaagde] bij terugbetaling geen sprake. Dat Achmea zou worden verrijkt wanneer [gedaagde] de ten onrechte verkregen schadevergoeding terugbetaalt is niet komen vast te staan. Achmea heeft zowel de schadevergoeding als ook de restwaarde van de auto aan [gedaagde] uitgekeerd en vordert in deze procedure de uitgekeerde schadevergoeding (en niet ook de restwaarde van de auto) terug. Ten aanzien van het standpunt van [gedaagde] dat hij door het terugbetalen van € 22.250,00 weer eigenaar zou worden van de auto merkt de rechtbank op dat [gedaagde] op geen enkele wijze heeft onderbouwd op grond waarvan hij recht heeft op de auto, dan wel eigenaar zou worden van de restanten van de auto. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] dan ook geen te verrekenen vordering op Achmea en heeft Achmea recht op terugbetaling van de volledig aan [gedaagde] gedane uitkering van € 22.250,00.
4.24.
De hoofdsom bestaat daarnaast uit een bedrag van € 376,25 aan kosten voor de werkzaamheden van [persoon B] en € 2.722,50 voor de werkzaamheden van [persoon C] .
Als grondslag voor de vordering in verband met de gemaakte kosten doet Achmea een beroep op artikel 5 van de Algemene Voorwaarden. In artikel 5 van de Algemene Voorwaarden staat dat wanneer de verzekeringsnemer fraude pleegt hij of zij de uitkeringen en kosten moet terugbetalen.
4.25.
Onder fraude zoals bedoeld in de Algemene Voorwaarden wordt verstaan:
“U of een verzekerde vertelt niet de waarheid of vertelt niet alles:
• Of om een (hogere) vergoeding van ons te krijgen.
• Of om een verzekering af te sluiten of te houden.”
De rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.1 tot en met 4.19. Hieruit volgt dat [gedaagde] fraude heeft gepleegd zoals bedoeld in de Algemene Voorwaarden.
4.26.
Wil Achmea een beroep op het vervalbeding in artikel 5 van de Algemene Voorwaarden kunnen doen dan zal zij ingevolge artikel 7:941 lid 4 BW in haar belangen moeten zijn geschaad. Hiervan is sprake. De rechtbank verwijst daarvoor naar hetgeen zij dienaangaande in rechtsoverweging 4.19 reeds heeft overwogen.
4.27.
Het opzettelijk verstrekken van onjuiste informatie levert daarom niet alleen schending van artikel 7:941 lid 5 BW op, maar door het opzettelijk verstrekken van onjuiste informatie komt aan Achmea tevens een beroep toe op het vervalbeding opgenomen in haar Algemene Voorwaarden.
4.28.
Gelet op de door Achmea overgelegde facturen ter onderbouwing van deze door haar gemaakte kosten – welke facturen en urenregistratie [gedaagde] niet heeft betwist – zal de rechtbank een bedrag van € 376,25 aan kosten voor de werkzaamheden van [persoon B] en een bedrag van € 2.722,50,00 voor de werkzaamheden van [persoon C] toewijzen.
4.29.
Als laatste onderdeel van de hoofdsom vordert Achmea een bedrag van € 670,00 aan indirecte schade, zijnde de schade die Achmea lijdt doordat zij intern de zaak heeft moeten uitbesteden aan haar fraudeafdeling. Achmea heeft, onbetwist door [gedaagde] , gesteld dat deze kosten van haar fraudeafdeling vallen onder het begrip ‘kosten’ zoals bedoeld in artikel 5 van de Algemene Voorwaarden. De kosten in verband met de interne werkzaamheden van de fraudeafdeling komen voor vergoeding op grond van artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking indien Achmea aantoont dat deze kosten zijn gemaakt als gevolg van de [gedaagde] verweten tekortkoming. Het moet daarnaast gaan om in redelijkheid gemaakte kosten. Met het vaststellen van de opzettelijke verzwijging door [gedaagde] is tevens het causaal verband tussen deze tekortkoming van [gedaagde] en het uitbesteden van de claimbehandeling aan de fraudeafdeling gegeven. Achmea heeft met betrekking tot de redelijkheid van de gemaakte kosten verwezen naar het urenoverzicht (productie 8 bij dagvaarding). [gedaagde] heeft niet betwist dat deze werkzaamheden zijn verricht, maar wel dat het in niet redelijk is om de kosten in verband met deze werkzaamheden als schade van hem te vorderen, omdat de werkzaamheden van [persoon B] en [persoon C] ook al als schade van hem gevorderd worden.
4.30.
Ter zitting heeft Achmea desgevraagd toegelicht dat de fraudeafdeling gelet op de technische complexiteit van de zaak heeft besloten om [persoon B] en later ook [persoon C] te betrekken bij het onderzoek. De werkzaamheden zoals [persoon B] en [persoon C] die hebben verricht kunnen niet door de medewerker van de fraudeafdeling worden gedaan het gaat daarom om een gedeeltelijk uitbesteding en niet om het twee keer in rekening brengen van hetzelfde werk, zo stelt Achmea.
4.31.
Behoudens de twee uren die door Achmea in het urenoverzicht zijn opgenomen voor “voorbereiden onderzoek, uitvoering incl. hoor-en wederhoor, analyseren en rapporteren bevindingen” zal de rechtbank de door Achmea gevorderde indirecte schade toewijzen. Uit het rapport en de factuur van [persoon C] blijkt dat het hoor-wederhoor, analyseren en rapporteren door hem is gedaan en door hem in rekening is gebracht. Dat daarnaast dezelfde werkzaamheden ook nog door een interne medewerker van Achmea zijn verricht is gelet op de door Achmea gegeven toelichting met betrekking tot deze schadepost niet komen vast te staan. Aan interne schade zal dan ook een bedrag van (€ 670,00 -/- € 124,00 = ) € 546,00 worden toegewezen.
4.32.
Achmea vordert wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 7 december 2020, de uiterste betaaldatum die door Achmea aan [gedaagde] is meegedeeld in de aansprakelijkstelling van 19 november 2020. Omdat [gedaagde] tegen de gevorderde wettelijke rente geen verweer heeft gevoerd en de rechtbank is gebleken dat alle onderdelen van de hoofdsom (dus zowel de onterecht gedane uitkering, als de door Achmea betaalde expertisekosten van [persoon B] en [persoon C] en de interne kosten) in de aansprakelijkstelling zijn opgenomen, zal de gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van verzuim, te weten 7 december 2020, worden toegewezen.
4.33.
Ten aanzien van de door Achmea gevorderde buitengerechtelijke incassokosten heeft [gedaagde] als verweer gevoerd dat hij deze niet verschuldigd is omdat hij de door SODA namens Achmea verstuurde aanmaningen niet heeft ontvangen en dat de gevorderde kosten de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan. Tevens betwist [gedaagde] dat de kosten zien op werkzaamheden die zijn aan te merken als verrichtingen anders dan die ter voorbereiding van de gedingstukken en instructie van de zaak.
4.34.
Achmea maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van € 1.252,58. In de brief van 19 november 2020 wordt [gedaagde] aansprakelijk gesteld en gesommeerd om een bedrag van € 27.228,75 te voldoen binnen 15 dagen na bezorging van de aansprakelijkstelling. Uit artikel 6:96 lid 6 BW volgt dat [gedaagde] de vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten pas verschuldigd wordt nadat hij, onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling, vruchteloos is aangemaand tot betaling. Achmea heeft diverse aanmaningen verstuurd en laten versturen (ook na de brief van 19 november 2020 nog), maar in al deze brieven is een bedrag aan verschuldigde kosten voor verhaal opgenomen, zodat geen kosteloze aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden. In de brief van SODA van 19 november 2020 wordt weliswaar geschreven dat bij tijdig betaling onnodige incassokosten kunnen worden voorkomen, maar het vervolgens gevorderde bedrag is inclusief verhaalkosten. Nu ook deze aanmaning niet de juiste gevolgen van het uitblijven van betaling vermeldt, voldoen de brieven niet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW en zal de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
4.35.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van Achmea als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
129,74
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
1.442,00
(2,00 punten × € 721,00)
Totaal
4.408,74
4.36.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de in de beslissing vermelde termijn.
4.37.
Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten en wettelijke rente daarover.
4.38.
De veroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, omdat de vordering daartoe is gegrond op de wet en zij niet is weersproken door [gedaagde] .

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Achmea te betalen een bedrag van € 25.894,75, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 7 december 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Achmea tot op heden begroot op € 4.408,74 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Wijsman-van Veen en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 7 september 2022.
[2990/1582]