ECLI:NL:RBROT:2022:8030

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 september 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
9572220 CV EXPL 21-39967
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocatenkantoor voor tekortkomingen in de nakoming van de overeenkomst van opdracht

In deze zaak vorderden eisers, [eiser01] en [eiser02], een bedrag van € 15.308,64 van gedaagden, [gedaagde01] en [gedaagde02], wegens tekortkomingen in de nakoming van een overeenkomst van opdracht. De procedure volgde op een eerdere rechtszaak tussen eisers en [naam01], waarbij het hof op 10 maart 2020 het vonnis van de rechtbank Amsterdam bekrachtigde. Eisers stelden dat gedaagden, met name [gedaagde02], tekortgeschoten waren in hun verplichtingen, wat resulteerde in schade voor eisers. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde02] zijn zorgvuldigheidsplicht had geschonden door niet tijdig en duidelijk de grondslag van de vordering in hoger beroep aan te passen. Dit leidde tot de conclusie dat de vordering van eisers in hoger beroep niet succesvol kon zijn, wat hen schade berokkende. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde01] ook tekortgeschoten was in de nakoming van de overeenkomst. De vordering van eisers werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij gedaagden hoofdelijk werden veroordeeld tot betaling van € 11.214,44 aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter wees ook de proceskosten toe aan eisers, en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 9572220 CV EXPL 21-39967
datum uitspraak: 23 september 2022
vonnis van de kantonrechter
in de zaak van

1..[eiser01] ,

2. [eiser02],
beiden wonende te [woonplaats01] ,
eisers,
gemachtigde: mr. H. Oomen te Haarlem,
tegen

1..[gedaagde01],

gevestigd te [vestigingsplaats01] ,
2. [gedaagde02],
wonende te [woonplaats02] ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. J.W.G. van der Wallen te Voorburg.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eisers] ”, “ [gedaagde01] ” en
“ [gedaagde02] ”.

1..De procedure

1.1
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de exploten van dagvaarding van 24 november 2021, met producties 1 tot en met 8;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 3;
  • het tussenvonnis van 24 januari 2022, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de voorafgaande aan de mondelinge behandeling aan de zijde van [eisers] overgelegde brief van 12 mei 2022, met producties 9 en 10;
  • de tijdens de mondelinge behandeling aan de zijde van [eisers] overgelegde spreekaantekeningen.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 mei 2022. Aan de zijde van [eisers] is daarbij [eiser01] verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Folkeringa en vergezeld van zijn kantoorgenoot mr. Oomen voornoemd. [gedaagde02] is in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Partijen hebben hun standpunten (nader) doen toelichten door hun respectieve gemachtigden, [eisers] aan de hand van spreekaantekeningen.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De feiten

2.1
Tussen [eisers] , (onder andere) handelend onder de naam [naam bedrijf01] , als opdrachtgevers en de heer [naam01] , handelend onder de naam [naam bedrijf02] (hierna: [naam01] ), als opdrachtnemer is een overeenkomst van aanneming van werk gesloten met betrekking tot het door [naam01] verrichten van diverse werkzaamheden in het kader van de verbouwing van het pand gelegen aan de [adres01] te [plaatsnaam01] tot een bed & breakfast.
2.2
[naam01] is in juni 2015 met de verbouwingswerkzaamheden aangevangen. Op enig moment is tussen [eisers] en [naam01] discussie ontstaan over (onder andere) de uitvoering van de werkzaamheden. Ter beslechting van dit geschil is tussen [eisers] en [naam01] op 18 september 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna: de vaststellingsovereenkomst). De vaststellingsovereenkomst luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
“(…)
1.
Door diverse omstandigheden hebben partijen in goed overleg besloten tot beëindiging van alle tussen partijen aanwezige overeenkomsten.
2.
Dit omvat expliciet dat [naam01] geen werkzaamheden meer voor [naam bedrijf01] (…) zal verrichten.
3.
Partijen zullen op een nader te bepalen tijdstip, bij voorkeur op korte termijn, overleg voeren over de financiële afwikkeling.
4.
Partijen verrichten een oplevering van het tot op heden uitgevoerde werk, waarbij aan de hand van het bestek expliciet zal worden beschreven en gefotografeerd hetgeen is uitgevoerd.
(…)”
2.3
Het werk is opgeleverd op 18 september 2015. De stand van het werk is toen niet vastgelegd. Er heeft geen financiële afwikkeling plaatsgevonden.
2.4
In opdracht van [eisers] heeft [naam02] (hierna: [naam02] ) van [naam bureau] op 21 september 2015 de stand van het werk opgenomen.
Bij brief van 28 september 2015 heeft [naam02] [naam01] in de gelegenheid gesteld tot het verrichten van herstelwerkzaamheden met betrekking tot de door [naam02] geconstateerde gebreken.
2.5
[eisers] hebben [naam01] op 17 februari 2016 gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. Bij vonnis van 1 februari 2017 heeft de rechtbank Amsterdam de vorderingen in conventie van [eisers] afgewezen en de eis in reconventie van [naam01] gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank Amsterdam heeft in de rechtsoverwegingen 4.2, 4.3 en 4.6 van voormeld vonnis - voor zover thans van belang - het volgende overwogen:
“(…)
Onverschuldigde betalingen
4.2. (…)
[naam bedrijf01] vordert daarom op grond van artikel 6:203 (…) BW de (terug)betaling van dat bedrag[een deel van de door [naam bedrijf01] aan [naam01] betaalde aanneemsom, toevoeging kantonrechter]
.
4.3.
Overwogen wordt dat voor het slagen van een vordering op grond van artikel 6:203 BW is vereist dat sprake is van de betaling aan een ander zonder dat daarvoor een rechtsgrond bestaat. Anders dan door [naam bedrijf01] aangevoerd is die rechtsgrond hier naar het oordeel van de rechtbank wel aanwezig, namelijk de door [naam bedrijf01] aan [naam01] gegeven opdracht om het pand [adres02] te verbouwen. Op basis van die opdracht heeft [naam01] werkzaamheden in het pand [adres02] verricht, welke door [naam01] daarna zijn gefactureerd en door [naam bedrijf01] zijn betaald. (…) De op artikel 6:203 BW gebaseerde vordering van [naam bedrijf01] kan daarmee niet slagen en dient te worden afgewezen.
Kosten herstelwerkzaamheden
(…)
4.6. (…)
Met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en de daarmee door [naam bedrijf01] beoogde directe beëindiging van de werkzaamheden van [naam01] in het pand, heeft [naam bedrijf01] naar het oordeel van de rechtbank dus geaccepteerd dat [naam01] nog niet afgeronde werkzaamheden in het pand zou achterlaten. (…) De rechtbank is daarom van oordeel dat [naam01] op grond van de vaststellingsovereenkomst niet gehouden was de in de brief van 28 september 2015 genoemde gebreken te herstellen. De daarin genoemde gebreken kunnen daarmee niet worden aangemerkt als tekortkoming als bedoeld in artikel 6:74 BW. Ook deze vordering zal daarom worden afgewezen.”
2.6
[eisers] hebben zich vervolgens tot [gedaagde01] gewend voor juridisch advies. De toenmalige advocaat van [eisers] had op dat moment reeds hoger beroep ingesteld van het vonnis van de rechtbank Amsterdam bij het Gerechtshof Amsterdam op nader aan te voeren gronden. [gedaagde02] heeft [eisers] bijgestaan in de hoger beroep procedure. De mondelinge behandeling van de zaak bij het hof heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019.
2.7
Het hof heeft op 10 maart 2020 arrest gewezen. Daarin is het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en zijn [eisers] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [naam01] van in totaal € 3.454,00. Het hof heeft in rechtsoverweging 3.3 van voormeld arrest - voor zover thans van belang - het volgende overwogen:
“(…)
Zoals vermeld heeft [naam bedrijf01] in eerste aanleg aan een deel van haar vordering ten grondslag gelegd dat een deel van het door haar aan [naam01] voldane bedrag onverschuldigd door haar is betaald. Uit de memorie van grieven blijkt dat [naam bedrijf01] deze grondslag niet heeft verlaten. [naam bedrijf01] richt zich daarentegen met haar eerste grief expliciet tegen de overwegingen van de rechtbank dat de vordering voor zover op deze grondslag gebaseerd, niet kan worden toegewezen. Dat [naam bedrijf01] in hoger beroep de grondslag van dit deel van haar vordering heeft gewijzigd en dit thans baseert op de met de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraak dat nog financieel moet worden afgerekend tussen partijen, zoals de advocaat van [naam bedrijf01] ter zitting in hoger beroep heeft betoogd, was tot dat moment derhalve onvoldoende duidelijk gemaakt. Indien [naam bedrijf01] haar vordering in hoger beroep had willen baseren op de niet-nakoming van de vaststellingsovereenkomst had zij dat in de memorie van grieven ondubbelzinnig moeten doen. Bij de mondelinge behandeling/comparitie is dat te laat en dus is nagelaten dit tijdig te doen. Uit de memorie van antwoord, waarin is vermeld dat [naam bedrijf01] kennelijk ook in hoger beroep haar standpunt handhaaft dat onverschuldigd zou zijn betaald (MvA 22.) blijkt dat ook de wederpartij ervan is uitgegaan dat de vordering die voorligt ongewijzigd is voor wat betreft haar grondslag. De wederpartij heeft de wijziging van de grondslag derhalve kennelijk niet begrepen en ook niet hoeven begrijpen. Aangezien het hof overigens met de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof overneemt, van oordeel is dat van onverschuldigde betaling geen sprake is, faalt het hoger beroep in zoverre. Het hof onderschrijft eveneens de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de kosten van de herstelwerkzaamheden, waartegen de eerste grief zich ook keert, en neemt ook die over. [naam bedrijf01] heeft ook betreffende deze post pas ter zitting in hoger beroep duidelijk gemaakt dat thans niet-nakoming van de vaststellingsovereenkomst aan dit deel van de vordering ten grondslag ligt. Deze mededeling was ook ten aanzien van deze post te laat. Ten slotte wordt nog overwogen dat de memorie van grieven is afgesloten met de opmerking dat niet een inhoudelijke eiswijziging of -vermeerdering is beoogd (MvG 7.1). Gelet op het voorgaande komt het hof aan de behandeling van een andere dan de eerdere grondslagen niet toe en evenmin aan bewijslevering.
(…)”
2.8
[gedaagde01] heeft op 31 oktober 2017, 22 december 2017, 21 maart 2018, 12 oktober 2018, 29 januari 2019 en 19 februari 2019 declaraties van respectievelijk
€ 3.030,14, € 2.873,02, € 3.366,83, € 695,81, € 942,71 en € 1.364,64 (alle inclusief btw) bij [eisers] in rekening gebracht met betrekking tot door hem verrichte werkzaamheden. Deze declaraties zijn door [eisers] voldaan.

3..De vordering

3.1
[eisers] hebben bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eisers] van een bedrag van € 15.308,64 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 februari 2020 tot de dag der algehele voldoening en de buitengerechtelijke kosten van € 1.122,98, met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde01] en [gedaagde02] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten.
3.2
Tijdens de mondelinge behandeling hebben [eisers] de gevorderde hoofdsom vermeerderd met een bedrag van € 88,76.
3.3
Aan de (gewijzigde) vordering hebben [eisers] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
3.3.1
[gedaagde01] is tekortgeschoten in de nakoming van de met [eisers] gesloten overeenkomst van opdracht. [gedaagde02] was zich ervan bewust, althans behoorde te zijn, dat geen sprake was van onverschuldigde betaling door [eisers] zoals door de toenmalige advocaat van [eisers] bij de rechtbank is betoogd en dat in hoger beroep de vordering van [eisers] gegrond diende te zijn op de vaststellings-overeenkomst. Desondanks heeft [gedaagde02] verzuimd om in hoger beroep voldoende en ondubbelzinnig duidelijk te maken dat [eisers] de eis grondden op
(niet-)nakoming van de vaststellingsovereenkomst. Hoewel [gedaagde02] zich er dus van bewust was dat de grondslag van de vordering gewijzigd diende te worden, heeft hij nagelaten dit tijdig en op voldoende duidelijke wijze te doen. Aldus heeft [gedaagde02] niet gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht.
3.3.2
[eisers] ontbinden de overeenkomst met [gedaagde01] op grond van artikel 6:265 BW. Als gevolg van die ontbinding zijn ongedaanmakingsverplichtingen ontstaan. Dit houdt in dat [gedaagde01] de door [eisers] betaalde bedragen dient terug te betalen. In verband met de werkzaamheden in hoger beroep hebben [eisers] in totaal een bedrag van € 11.214,44 met betrekking tot de hiervoor onder 2.8 genoemde declaraties betaald aan [gedaagde01] . Dit bedrag dient [gedaagde01] dus volledig terug te betalen aan [eisers] De door [gedaagde02] aan [eisers] geleverde prestatie valt niet ongedaan te maken, zodat de waarde van deze prestatie moet worden vastgesteld. Omdat de door [gedaagde02] geleverde prestatie niet aan de overeenkomst beantwoordde, bedraagt deze vergoeding niet meer dan de waarde die de prestatie daadwerkelijk voor [eisers] heeft gehad (artikel 6:272 lid 2 BW). Deze waarde is nihil. Als gevolg van de beroepsfout van [gedaagde02] was de procedure in hoger beroep bij voorbaat kansloos.
3.3.3
Daarnaast hebben [eisers] voor het hoger beroep een bedrag van € 726,00 aan griffierecht betaald en hebben zij de proceskosten van [naam01] ten bedrage van € 3.454,00 moeten betalen. Deze bedragen vormen schade voor [eisers] Deze schade is het gevolg van de wanprestatie van [gedaagde02] . Op grond van zowel artikel 6:74 BW als artikel 6:277 BW vorderen [eisers] vergoeding van deze schade. Zou [gedaagde02] zijn werk naar behoren hebben verricht, dan zou de vordering van [eisers] zijn toegewezen en hadden zij deze kosten niet gehad. Dat de vordering van [eisers] zou zijn toegewezen is evident. Zoals [gedaagde02] terecht heeft betoogd in hoger beroep was de waarde van het geleverde werk aanzienlijk lager dan de door [eisers] gedane betalingen aan [naam01] .
3.3.4
[gedaagde02] is in privé ook aansprakelijk op grond van onrechtmatig handelen.
Op hetgeen verder nog door [eisers] is aangevoerd, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, wordt hierna teruggekomen.

4..Het verweer

4.1
[gedaagde01] en [gedaagde02] hebben de vordering van [eisers] betwist en hebben geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten. Daartoe is het volgende - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - aangevoerd.
4.2
[gedaagde02] betwist dat hij zou hebben verzuimd om in hoger beroep voldoende en ondubbelzinnig duidelijk te maken dat [eisers] de eis grondden op (niet alleen) de nakoming van de vaststellingsovereenkomst. In de memorie van grieven is door [gedaagde02] ondubbelzinnig gewezen op het feit dat [eisers] en [naam01] een aanneemovereenkomst zijn aangegaan en dat zij ter beëindiging van een geschil de vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, dat op basis daarvan een financiële afwikkeling moet worden verricht en dat vastgesteld is dat een bedrag van € 55.108,57 aan [naam01] is betaald, maar dat de waarde van de prestatie aanzienlijk lager is. [eisers] kunnen dan ook niet volhouden dat door [gedaagde02] onvoldoende duidelijk zou zijn gemaakt dat de vordering in hoger beroep gebaseerd is op de vaststellingsovereenkomst, op basis waarvan in onderling overleg [naam01] zijn werkzaamheden heeft gestaakt (dat is dus geen verzuim aan zijn zijde) en dat partijen alsnog financieel zouden moeten afwikkelen. Die financiële afwikkeling zou er dan, volgens de stellingen van [eisers] , toe leiden dat wordt vastgesteld dat een deel van de betalingen onverschuldigd is geweest.
4.3
Voor zover [eisers] de onderhavige vordering baseren op de stelling dat een onjuiste rechtsgrond zou zijn aangevoerd, hetgeen niet het geval is, miskennen [eisers] dat de rechter overeenkomstig artikel 25 Rv zo nodig ambtshalve de rechtsgronden kan aanvullen en een vordering ook zal kunnen toewijzen wanneer een partij zich daarvoor niet op de juiste rechtsgrondslag heeft beroepen. [eisers] miskennen ook dat er geen eiswijziging is voorgesteld of verzocht, ook niet ter zitting. Als eis is een geldvordering ingesteld. De stelling van [eisers] dat nakoming van de vaststellingsovereenkomst gevorderd diende te worden (en dus niet betaling van een geldsom, zoals is gevorderd), kan niet worden gevolgd. Anders dan in het arrest van het hof is vermeld in rechtsoverweging 3.3 is de grondslag niet gewijzigd. Er is geen eiswijziging geweest en evenmin een wijziging van de grondslag.
4.4
[eisers] stellen ten onrechte dat hun vordering ongetwijfeld zou zijn toegewezen. Het was duidelijk voor [eisers] dat er nog een lange, onzekere weg te gaan was.
4.5
Gelet op het voorgaande is [gedaagde01] niet tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en is niets verschuldigd aan [eisers]
Op hetgeen verder nog door [gedaagde01] en [gedaagde02] is aangevoerd, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, wordt hierna teruggekomen.

5..De beoordeling

5.1
Partijen twisten (primair) over de vraag of [gedaagde01] tekort is geschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst en alle consequenties van dien. De kantonrechter oordeelt als volgt.
5.2
De overeenkomst moet gekwalificeerd worden als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW. Artikel 7:401 BW bepaalt dat een opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht dient te nemen. Uit vaste jurisprudentie (Hoge Raad 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406) volgt dat in het geval van [gedaagde02] , die handelde als advocaat, als uitgangspunt geldt dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. In de situatie waarin de advocaat voor de cliënt een procedure voert, zoals hier het geval is (in hoger beroep), brengt de zorgvuldigheidsplicht mee dat een advocaat zijn cliënt daarbij niet onnodig mag blootstellen aan voorzienbare en vermijdbare risico’s.
5.3
De kantonrechter stelt voorop dat [gedaagde02] niet heeft betwist dat hij wist dat geen sprake was van onverschuldigde betaling door [eisers] aan [naam01] . Dit betekent derhalve dat het een voorzienbaar risico was voor [gedaagde02] dat het hof de vordering van [eisers] op deze grondslag zou afwijzen.
5.4
Zoals hiervoor onder 2.7 is geciteerd heeft het hof in duidelijke bewoordingen geoordeeld dat het op de weg van [eisers] had gelegen om, indien zij de vordering in hoger beroep wilden baseren op de niet-nakoming van de vaststellingsovereenkomst (voor wat betreft de in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraak dat nog financieel moet worden afgerekend tussen [eisers] en [naam01] ), zoals (eerst) tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door [gedaagde02] is gesteld, dat dat in de memorie van grieven ondubbelzinnig had dienen te doen en dat zij dat niet (tijdig) hebben gedaan.
Gelet hierop was naar het oordeel van de kantonrechter ook sprake van een vermijdbaar risico voor [gedaagde02] . Het verweer van [gedaagde02] dat hij er in de memorie van grieven wel ondubbelzinnig op heeft gewezen dat de financiële afwikkeling moet worden verricht op basis van de vaststellingsovereenkomst, dat voor zover [eisers] stellen dat een onjuiste rechtsgrond is aangevoerd, toepassing van artikel 25 Rv wordt miskend en dat, anders dan in het arrest van het hof is vermeld, de grondslag niet is gewijzigd kan niet tot een ander oordeel leiden. Het is in de onderhavige procedure niet aan de kantonrechter om de beslissing van het hof en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd aan een nieuwe beoordeling te onderwerpen en dat oordeel (op haar juistheid) te toetsen. Het hof heeft op basis van alle stukken die zich in de appelprocedure in het procesdossier bevonden, waaronder de memorie van grieven van [gedaagde02] , en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht een beslissing genomen en het hof heeft daarbij geen aanleiding gezien om de rechtsgronden van [eisers] aan te vullen. De kantonrechter dient uit te gaan van het arrest van het hof.
5.5
Het verweer van [gedaagde02] dat [eisers] ten onrechte stellen dat hun vordering in hoger beroep ongetwijfeld zou zijn toegewezen is niet relevant voor de beoordeling van de vraag of [gedaagde02] [eisers] onnodig heeft blootgesteld aan voorzienbare en vermijdbare risico’s, zoals hiervoor is geoordeeld. Het zogeheten Baijings-arrest (Hoge Raad 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AM1905), waar [gedaagde02] een beroep op heeft gedaan, mist in dit verband toepassing, nu dat arrest (onder andere) betrekking heeft op de door de rechter te hanteren maatstaf bij de vaststelling van door een cliënt van een advocaat geleden schade. Het door [eisers] thans gevorderde bedrag van € 11.214,44 heeft geen betrekking op schadevergoeding, maar heeft als grondslag de na ontbinding van de overeenkomst door [eisers] ontstane ongedaanmakings-verbintenissen in de zin van artikel 6:271 BW. (Alleen) het door [eisers] gevorderde griffierecht en de proceskosten in de appelprocedure zien op schadevergoeding.
5.6
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [gedaagde02] zijn zorgvuldigheidsplicht jegens [eisers] heeft geschonden. Hij heeft als advocaat niet de zorgvuldigheid betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. [gedaagde01] is hierdoor tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst met [eisers] Het tijdens de zitting door [gedaagde02] gevoerde verweer dat hij reeds de derde advocaat was van [eisers] in het geschil met [naam01] kan niet tot een ander oordeel leiden. Die omstandigheid ontslaat [gedaagde02] niet van de op hem rustende zorgvuldigheidsplicht in de (alleen) door hem als advocaat namens [eisers] gevoerde hoger beroep procedure.
5.7
In artikel 6:265 lid 1 BW is bepaald dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
[gedaagde02] heeft geen beroep gedaan op die uitzonderingen, zodat die verder geen bespreking behoeven. Nu hiervoor is geoordeeld dat [gedaagde01] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en niet in geschil is dat zij van rechtswege in verzuim is geraakt doordat nakoming blijvend onmogelijk is, hebben [eisers] de overeenkomst op goede gronden (buitengerechtelijk) ontbonden, naar de kantonrechter begrijpt in de (door [eisers] overgelegde) brief van 13 augustus 2021 aan [gedaagde01] . De kantonrechter stelt vast dat in die brief de ontbinding aan [gedaagde01] is meegedeeld. Bij gebreke van betwisting daarvan, wordt van die ontbindingsdatum uitgegaan.
5.8
De ontbinding van de overeenkomst bevrijdt beide partijen van de daardoor getroffen verbintenissen. Voor zover men hier reeds aan had voldaan, ontstaat een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds ontvangen prestaties (artikel 6:271 BW). Gelet hierop hebben [eisers] in beginsel recht op terugbetaling door [gedaagde01] van de (zes) betaalde declaraties in de periode van 31 oktober 2017 tot en met 19 februari 2019.
[eisers] hebben tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd gesteld dat van die declaraties een bedrag van in totaal € 11.214,44 betrekking heeft op de door [gedaagde02] verrichte werkzaamheden in het kader van de hoger beroep procedure tussen [eisers] en [naam01] en dat dat bedrag geen betrekking heeft op het gevoerde minnelijk traject. Nu dit door [gedaagde02] vervolgens niet meer is betwist, wordt van de juistheid van deze stelling van [eisers] uitgegaan en wordt de op (terug)betaling van dit bedrag gerichte vordering van [eisers] toegewezen.
5.9
Voor wat betreft de door [gedaagde02] verrichte werkzaamheden in de hoger beroep procedure tussen [eisers] en [naam01] wordt als volgt geoordeeld. In artikel 6:272 lid 1 BW is bepaald dat ingeval de aard van de prestatie uitsluit dat zij ongedaan wordt gemaakt, zoals hier aan de orde, daarvoor een vergoeding in de plaats treedt ten belope van haar waarde op het tijdstip van de ontvangst. Nu hiervoor echter reeds is geoordeeld dat [gedaagde01] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en de prestatie derhalve niet aan de verbintenis heeft beantwoord, wordt deze vergoeding beperkt tot het bedrag van de waarde die de prestatie voor de ontvanger ( [eisers] ) op dit tijdstip in de gegeven omstandigheden werkelijk heeft gehad (artikel 6:272 lid 2 BW). Gelet op het oordeel van het hof dat [eisers] de grondslag van hun vordering onvoldoende (tijdig) duidelijk hebben gemaakt en het hoger beroep reeds daarop is gestrand, moet vastgesteld worden dat [eisers] feitelijk niets aan de werkzaamheden van [gedaagde02] hebben gehad, voor zover die betrekking hebben op de hoger beroep procedure tussen [eisers] en [naam01] . De kantonrechter is dan ook van oordeel dat de waarde die deze prestatie voor [eisers] in de gegeven omstandigheden werkelijk heeft gehad op nihil moet worden gesteld. [eisers] zijn in dit verband dan ook geen vergoeding verschuldigd voor de door [gedaagde02] verrichte prestatie. [gedaagde02] heeft hier ook geen afzonderlijk verweer tegen gevoerd.
5.1
Voor wat betreft de door [eisers] gevorderde schadevergoeding wordt als volgt geoordeeld. [gedaagde02] heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd weersproken dat het evident was dat de vordering van [eisers] zou zijn toegewezen, zoals door [eisers] is gesteld. Daartoe heeft [gedaagde02] aangevoerd dat nog een lange, onzekere weg te gaan was voor [eisers] , omdat in strijd met de vaststellingsovereenkomst de stand van het werk niet door partijen gezamenlijk is vastgelegd, dat er geen financiële afwikkeling heeft plaatsgevonden, dat [naam01] door [naam02] werd gesommeerd om herstelwerkzaamheden te verrichten en dat [eisers] zichzelf in bewijsnood hadden gebracht door de werkzaamheden reeds door een derde te laten voltooien. [gedaagde02] heeft in dit verband ook nog onweersproken aangevoerd dat hij gelet op de zeer onzekere uitkomst van de procedure tegen [naam01] en het relatief hoge risico van afwijzing een gematigd tarief van € 175,00 per uur (exclusief btw), in plaats van zijn gebruikelijke uurtarief van € 275,00 (exclusief btw), met [eisers] had afgesproken. Dat gematigde tarief blijkt ook uit de declaraties.
[eisers] hebben ook zelf tijdens de mondelinge behandeling (punt 16. van de spreekaantekeningen) naar voren gebracht dat de zaak tegen [naam01] was hard te maken door middel van getuigenbewijs en dat indien [eisers] al in bewijsnood zouden verkeren, die bewijsnood afgewenteld zou zijn op [naam01] . Een en ander is echter (zeer) onzeker en ook de uitkomst van getuigenbewijs, indien [eisers] daartoe al in de gelegenheid waren gesteld door het hof, is per definitie ongewis. Vaststaat in ieder geval dat nog diverse (juridische) hobbels genomen dienden te worden alvorens de vordering van [eisers] (geheel) toewijsbaar zou zijn in hoger beroep.
Gelet hierop is de kantonrechter van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het een “gelopen race” was voor [eisers] en dat de procedure in hoger beroep volledig in het voordeel van [eisers] zou zijn uitgevallen. De beslissing omtrent de proceskosten, waaronder begrepen het griffierecht, is een zogeheten “alles of niets” beslissing. Deze kosten worden of wel of niet toegewezen. [eisers] zouden de proceskosten vermoedelijk alleen niet hebben hoeven betalen als zij de appelprocedure volledig hadden gewonnen. Daar kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet vanuit worden gegaan.
De conclusie is dat de door [eisers] gevorderde schadevergoeding met betrekking tot de proceskosten van € 3.454,00 en het griffierecht van € 726,00 in hoger beroep wordt afgewezen.
5.11
De door [eisers] gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen over het toewijsbare bedrag van € 11.214,44 vanaf 14 augustus 2021 (de dag na de ontbinding van de overeenkomst).
5.12
Voldoende is gesteld en gebleken dat door (de voormalige en huidige gemachtigde van) [eisers] buitengerechtelijke incassokosten zijn verricht. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten zal daarom als onvoldoende weersproken worden toegewezen tot een bedrag van € 887,14, dat gelet op de hoogte van de toewijsbare vordering als redelijk wordt beschouwd op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
5.13
[gedaagde02] heeft niet (afzonderlijk) betwist dat hij ook in privé aansprakelijk is jegens [eisers] op grond van artikel 6:162 BW. De gevorderde hoofdelijke veroordeling in de zin van artikel 6:102 BW wordt daarom eveneens toegewezen.
5.14
Hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd kan tot geen ander oordeel leiden en behoeft daarom ook geen (nadere) bespreking.
5.15
[gedaagde01] en [gedaagde02] zullen als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de proceskosten. Voor kosten die [eisers] maken na deze uitspraak moeten [gedaagde01] en [gedaagde02] ook een bedrag betalen van € 124,00. Hier kan nog een bedrag bijkomen voor de betekening van de uitspraak. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen (ECLI:NL:HR:2022:853). De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
5.16
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eisers] van een bedrag van
€ 11.214,44 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 14 augustus 2021 tot de dag der algehele voldoening, en € 887,14 aan buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eisers] vastgesteld op € 632,03 aan verschotten en € 746,00 aan salaris voor de gemachtigde, genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. D.L. Spierings en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
764