ECLI:NL:RBROT:2022:8290

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
C/10/625331 / HA ZA 21-819
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en rekening-courantvordering op bestuurder in faillissement

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 5 oktober 2022, gaat het om een vordering van de curator in het faillissement van [bedrijf A] tegen [persoon B], de voormalig bestuurder van het bedrijf. De curator stelt dat [persoon B] zijn taak als bestuurder kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, wat heeft bijgedragen aan het faillissement van [bedrijf A]. De curator vordert onder andere betaling van een bedrag van EUR 360.000,- als voorschot op de aansprakelijkheid van [persoon B] voor het tekort in de faillissementsboedel. Daarnaast wordt een rekening-courantvordering van [bedrijf A] op [persoon B] van EUR 506.129,05 aan de orde gesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [persoon B] een rekening-courantverhouding had met [bedrijf A] en dat er onduidelijkheden zijn over de hoogte van deze vordering. De curator heeft bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat het saldo van de rekening-courantvordering op [persoon B] in ieder geval EUR 299.731,61 bedraagt. Na beoordeling van de ingediende stukken en het verweer van [persoon B], heeft de rechtbank geoordeeld dat de curator recht heeft op een betaling van [persoon B] van EUR 402.374,51, vermeerderd met wettelijke rente.

De rechtbank heeft ook de beslagkosten en proceskosten toegewezen aan de curator, en het verzoek van [persoon B] om in termijnen te betalen afgewezen. De vordering in voorwaardelijke reconventie van [persoon B] is afgewezen omdat niet aan de voorwaarden was voldaan. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de curator geen direct belang heeft bij een onmiddellijke betaling gezien de negatieve boedel van [bedrijf A].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/625331 / HA ZA 21-819
Vonnis van 5 oktober 2022
in de zaak van
[naam curator]
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf A] ,
te [plaats A] ,
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. L. Gasseling te Rotterdam,
tegen
[persoon B],
wonende te [woonplaats B] ,
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. D.T. Mensinga te Rotterdam.
Partijen worden hierna de curator en [persoon B] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 september 2021, met producties;
  • de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie, met producties;
  • de akte houdende overlegging aanvullende producties van de curator;
  • de mondelinge behandeling op 2 juni 2022, van welke behandeling geen proces-verbaal is opgemaakt, en de toen overgelegde spreekaantekeningen van mr. Gasseling;
  • beslagstukken.
1.2.
Na de mondelinge behandeling is de zaak aangehouden voor schikkingsonderhandelingen. Er is vonnis bepaald op verzoek van de curator.

2..De feiten

2.1.
[bedrijf A] (hierna: [bedrijf A] ) is op verzoek van een schuldeiser op 16 februari 2021 in staat van faillissement verklaard. Zij hield zich tot haar faillietverklaring met name bezig met het exploiteren van een transportbedrijf.
2.2.
[persoon B] was enig bestuurder en aandeelhouder van [bedrijf A] .
2.3.
[persoon B] exploiteert naast [bedrijf A] , onder meer, de op 29 oktober 2015 opgerichte eenmanszaak ' [naam eenmanszaak] ' (hierna: de eenmanszaak).
2.4.
[persoon B] had met [bedrijf A] een rekening-courant verhouding.

3..Het geschil

in conventie

3.1.
De curator vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
“A. voor recht te verklaren:
a. dat [persoon B] zijn taak als bestuurder van [bedrijf A] kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld als
bedoeld in artikel 2:248 BW;
b. dat aannemelijk is dat deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement van [bedrijf A] is geweest; en
c. dat [persoon B] aansprakelijk is voor het tekort in de faillissementsboedel van [bedrijf A] ;
en [persoon B] te veroordelen tot:
d. betaling aan de Curator van een bedrag van EUR 360.000,- (zegge: driehonderdzestigduizend euro) bij wijze van voorschot op de betaling waartoe [persoon B] op grond van het voorgaande zal zijn gehouden;
e. betaling aan de Curator van de schulden in het faillissement van [bedrijf A] , voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
B. en voor recht te verklaren:
a. dat [persoon B] zijn taak als bestuurder van [bedrijf A] onbehoorlijk heeft vervuld in de zin van artikel 2:9 BW;
en [persoon B] te veroordelen tot:
b. betaling aan de Curator van een bedrag van EUR 360.000,- (zegge: driehonderdzestigduizend euro) bij wijze van voorschot op de betaling waartoe [persoon B] op grond van het voorgaande zal zijn gehouden
c. betaling aan de Curator van een bedrag ter vergoeding van de schade die [bedrijf A] lijdt en nog zal lijden ten gevolge van het onbehoorlijke bestuur ex artikel 2:9 BW, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke datum vanaf de datum van deze dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
C. en voor recht te verklaren:
a. dat [persoon B] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van [bedrijf A] als bedoeld in artikel 6:162 BW
en [persoon B] te veroordelen tot
betaling aan de Curator van een bedrag van EUR 360.000,- (zegge: driehonderdzestigduizend euro) bij wijze van voorschot op de betaling waartoe [persoon B] op grond van het voorgaande zal zijn gehouden
betaling aan de Curator van een bedrag ter vergoeding van de schade die de gezamenlijke schuldeisers van [bedrijf A] hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van deze onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
D. [persoon B] te veroordelen tot betaling aan de Curator een bedrag van EUR 506.129,05, dan wel een
in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW
over dat bedrag vanaf de datum van deze dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
E. [persoon B] te veroordelen tot betaling aan de Curator van de kosten van het geding, waaronder de kosten van het door de Curator ten laste van [persoon B] gelegde conservatoire beslag op de woning van [persoon B] , te vermeerderen met de nakosten ten belope van 163 zonder betekening en verhoogd met 85 ingeval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het te dezen te wijzen vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na) kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening.”
3.2.
[persoon B] voert verweer. Het verweer strekt tot afwijzing van de vorderingen van de curator met veroordeling van de curator, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis.
in voorwaardelijke reconventie
3.3.
In voorwaardelijke reconventie vordert [persoon B] – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair: het conservatoire beslag/de conservatoire beslagen gelegd in opdracht van de curator ten laste van [persoon B] , waaronder in elk geval maar niet uitsluitend het beslag op het woonhuis van [persoon B] , opheft;
II. subsidiair: de curator veroordeelt tot opheffing van het beslag/de beslagen zoals vermeld onder I. binnen twee kalenderdagen na betekening van het eindvonnis, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag tot een maximum van € 600.000,00,
met veroordeling van de curator in de kosten van het geding en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis.

4..De beoordeling

in conventie

4.1.
De vorderingen A, B en C, zoals hiervoor weergegeven onder 3.1, zien op het tekort van de boedel vanwege onbehoorlijk bestuur. Vordering D betreft een vordering van [bedrijf A] op [persoon B] uit hoofde van een openstaand rekening-courantsaldo van € 506.129,05.
4.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de curator aangegeven dat toewijzing van vordering D kan leiden tot een overschot van de boedel, omdat het boedeltekort lager is dan het openstaande rekening-courantsaldo. De curator heeft ter zitting aangegeven dat als vordering D wordt toegewezen voor een bedrag van minimaal € 380.000,00 er geen behoefte meer bestaat aan een beslechting van de overige geschilpunten. Dit betekent dat de rechtbank zich allereerst zal concentreren op de vordering op [persoon B] uit hoofde van het openstaande rekening-courantsaldo en de vraag of die vordering tot ten minste dit bedrag kan worden toegewezen.
4.3.
Uit de grootboekmutatiekaarten van [bedrijf A] over het boekjaar 2018, door de curator overgelegd als productie 19, is op te maken dat [bedrijf A] begin 2018 een vordering had op [persoon B] van € 32.140,53 uit hoofde van een rekening-courantverhouding. Deze vordering liep volgens de grootboekmutatiekaarten op tot € 189.146,65, exclusief rente, ultimo 2018.
4.4.
In de grootboekmutatiekaarten over het boekjaar 2019 (productie 20 van de curator) staat voor de rekening-courantverhouding een openingssaldo van nihil in plaats van € 189.146,65. Ter zitting heeft de advocaat van [persoon B] aangegeven het verschil tussen nihil en € 189.146,65 niet te kunnen verklaren. Bij gebreke van enige uitleg gaat de rechtbank er daarom vanuit dat het boekjaar 2019 had moeten aanvangen met een vordering van [bedrijf A] op [persoon B] van € 189.146,65, het slotsaldo over 2018.
4.5.
In 2019 werd volgens de grootboekmutatiekaarten van dat jaar per saldo een bedrag van € 150.257,37 door [persoon B] opgenomen in rekening-courant (dit is zonder rekening te houden met de hiervoor genoemde correctie van het aanvangssaldo in dat jaar). Volgens de grootboekmutatiekaarten van 2020, door de curator overgelegd als productie 33, vonden er in 2020 mutaties plaats van € 110.584,96. Door de curator is gesteld, met verwijzing naar productie 33, dat dit eigenlijk mutaties over 2019 en 2020 betreffen, omdat bij de mutaties van € 110.584,96 het bedrag van € 150.257,37 van 2019 is meegenomen. Dit blijkt inderdaad uit de overgelegde productie 33 en [persoon B] betwist ook niet gemotiveerd dat de grootboekmutatiekaarten zo gelezen moeten worden.
4.6.
Volgens [persoon B] kan de vordering uit hoofde van de rekening-courantverhouding ondanks het voorgaande niet hoger zijn dan (afgerond) € 26.000,00. [persoon B] legt ter onderbouwing van die stelling de aangifte Vennootschapsbelasting van [bedrijf A] van 2020, cijfers en gedeponeerde cijfers van [bedrijf A] van het boekjaar 2020 over. Het bedrag van € 26.000,00 betreft volgens [persoon B] salaris dat hij uit [bedrijf A] heeft genoten.
4.7.
Het door [persoon B] aangevoerde is naar het oordeel van de rechtbank geen gemotiveerde betwisting van het rekening-courantoverzicht. Dat de hiervoor in 4.6 genoemde stukken afkomstig zijn van de boekhouder van [bedrijf A] , is onvoldoende, temeer nu de curator heeft gesteld dat hij de brondocumentatie waarmee hij zijn stellingen onderbouwt (de grootboekmutatiekaarten), ook van de boekhouder van [bedrijf A] heeft gekregen. Ook heeft de advocaat van [persoon B] ter zitting verklaard geen nadere onderbouwing te hebben ontvangen van de boekhouder, zodat onduidelijk blijft waar het bedrag van € 26.000,00 op is gebaseerd. Verder heeft [persoon B] de posten uit de grootboekmutatiekaarten niet concreet en gemotiveerd betwist. Het rekening-courantoverzicht staat daarmee vast. Op grond daarvan betreft het rekening-courantsaldo ultimo 2020 in ieder geval € 299.731,61 (€189.146,65 + € 110.584,96).
4.8.
De curator heeft gesteld dat het saldo van € 299.731,69 moet worden vermeerderd met in ieder geval € 114.000,00. Hij heeft dit op de mondelinge behandeling als volgt toegelicht. De eenmanszaak heeft vorderingen van [bedrijf A] op haar debiteuren voor een bedrag van € 163.328,91geïncasseerd. Vervolgens heeft [persoon B] € 114.000,00 daarvan doorbetaald aan [bedrijf A] . Dit is echter niet in de administratie geboekt als voldoening van facturen, maar als credit in rekening-courant. Hierdoor lijkt het (ten onrechte) alsof [persoon B] een deel (€114.000,00) van zijn rekening-courantschuld heeft afgelost aan [bedrijf A] . Het bedrag van € 163.328,69 is de uitkomst van de vergelijking van openstaande debiteuren van [bedrijf A] met de bankrekeningafschriften van de eenmanszaak.
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat (de eenmanszaak van) [persoon B] bedragen heeft geïncasseerd van debiteuren van [bedrijf A] en bedragen heeft doorbetaald aan [bedrijf A] . Volgens [persoon B] gebeurde dit ter bescherming van [bedrijf A] tegen schuldeisers die middels beslaglegging of anderszins zich met voorrang op [bedrijf A] zouden willen verhalen. Bij conclusie van antwoord heeft [persoon B] zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat alle door de eenmanszaak ontvangen bedragen, zijn doorbetaald aan de curator. Ter zitting heeft [persoon B] verklaard dat hij de door de eenmanszaak ontvangen bedragen op een gegeven moment niet meer doorbetaalde aan [bedrijf A] , omdat de bedragen toen niet meer zagen op door [bedrijf A] geleverd werk, maar op werk dat was geleverd door de eenmanszaak.
4.10.
Dat het door (de eenmanszaak van) [persoon B] bij de debiteuren van [bedrijf A] geïncasseerde bedrag € 163.328,69 bedraagt en dat daarvan € 114.000,00 door de eenmanszaak is doorbetaald aan [bedrijf A] , is door [persoon B] niet (voldoende gemotiveerd) betwist. Dat [persoon B] de bedragen niet heeft nagerekend, zoals de advocaat ter zitting heeft verklaard, is onvoldoende om te kunnen spreken van een betwisting in dit kader, laat staan van een gemotiveerde betwisting. [persoon B] had dit immers gemakkelijk kunnen nagaan in de bankrekeningafschriften van zijn eenmanszaak. Ook heeft hij niet betwist dat deze bedragen zijn afgeboekt in de rekening-courant tussen hem en [bedrijf A] . Daarmee staat voor de rechtbank vast het eindsaldo van de rekeningcourantvordering, zoals blijkend uit de grootboekmutatiekaarten, met dit bedrag moet worden gecorrigeerd (vermeerderd). Of de eenmanszaak gerechtigd was op het gedeelte van het bedrag van € 163.328,69 dat door [persoon B] niet aan [bedrijf A] is doorbetaald, afgerond € 50.000,00, is verder niet relevant. Ook zonder dat bedrag wordt het door de curator genoemde minimumbedrag van € 380.000,00 immers gehaald. Aan het bewijsaanbod dat [persoon B] in dat verband heeft gedaan, komt de rechtbank dan ook niet toe.
4.11.
[persoon B] heeft ter zitting tevens bewijs aangeboden om “de zaken helder te krijgen”. Ook heeft hij aangegeven dat hij “bij voortzetting van de gerechtelijke procedure” nadere overzichten in Excel in het geding zal brengen en de aangifte Vennootschapsbelasting en de uitgebreide fiscale jaarrekeningen 2018 en 2019 “afhankelijk van het vervolg van de kwestie” bij nadere akte zal overleggen. Afgezien van het feit dat [persoon B] daartoe al bij conclusie van antwoord had moeten overgaan, wordt aan bewijslevering niet toegekomen, gelet op het ontbreken van concrete, voldoende onderbouwde stellingen van [persoon B] .
4.12.
[persoon B] heeft een beroep gedaan op verrekening voor een bedrag van € 11.357,10, nu de curator dit bedrag ten onrechte bij debiteur [naam debiteur] heeft geïncasseerd en dit bedrag dus niet aan de boedel toekomt. Volgens de curator factureerde [persoon B] voor de transporten voor [naam debiteur] vanuit de eenmanszaak, omdat de vrachtwagen met het op de facturen vermelde kenteken op naam stond van [bedrijf A] . [persoon B] heeft dit betwist en aangevoerd dat ten aanzien van [naam debiteur] een verkeerd kenteken op de factuur is geregistreerd; de ritten zijn niet met de betreffende vrachtwagen gereden. De rechtbank oordeelt dat het beroep op verrekening slaagt, nu de curator het door [persoon B] in dit kader aangevoerde niet (voldoende gemotiveerd) heeft weersproken. Het bedrag van € 11.357,10 wordt dus op het aan de curator toe te wijzen bedrag in mindering gebracht. Per saldo resteert een bedrag dat hoger is dan het door de curator genoemde minimumbedrag.
4.13.
De conclusie is dat de toe te wijzen vordering op [persoon B] in ieder geval € 402.374,51 (€ 299.731,61 + € 114.000,00 - € 11.357,10) bedraagt. Dit bedrag zal worden toegewezen. Dat het bedrag dat [persoon B] uit hoofde van de rekening-courantverhouding is verschuldigd mogelijk hoger is, hoeft, gelet op het in 4.2 overwogene, niet verder te worden onderzocht. De vorderingen A, B en C kunnen verder onbesproken blijven (vergelijk hiervoor onder 4.2).
4.14.
De gevorderde wettelijke rente over de toegewezen hoofdsom zal, als onbetwist en op de wet gebaseerd, eveneens worden toegewezen.
4.15.
[persoon B] heeft de rechtbank nog verzocht in geval van een veroordeling een betaling in termijnen toe te staan. Artikel 6:29 BW bepaalt dat de schuldenaar zonder toestemming van de schuldeiser niet bevoegd is om het verschuldigde in gedeelten te voldoen. De curator heeft aan [persoon B] geen toestemming verleend in termijnen te betalen. Aangezien de wet geen grondslag biedt aan de rechter om een betalingsregeling op te leggen, zal de rechtbank voorbijgaan aan het verzoek van [persoon B] . Dit betekent dat [persoon B] het bedrag waartoe hij veroordeeld wordt ineens moet betalen.
Beslagkosten, proceskosten en nakosten
4.16.
De curator vordert [persoon B] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. De vordering is, gelet op het bepaalde in art. 706 Rv, toewijsbaar. De beslagkosten worden als volgt begroot:
- salaris: € 2.491,00 (1 rekest × tarief VI)
- griffierecht: € 927,00 (3 × € 309,00)
- exploot beslag: € 222,69
- overbetekening
€ 74,45
totaal: € 3.715,14
4.17.
[persoon B] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- dagvaarding € 100,32
- griffierecht € 739,00
- salaris advocaat €
4.982,00(2 punten × tarief VI)
Totaal € 5.821,32
4.18.
De door de curator gevorderde wettelijke rente over de beslag- en proceskosten zal worden toegewezen als verzocht.
4.19.
Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten en wettelijke rente daarover.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.20.
Bij de beantwoording van de vraag of de rechtbank van haar in artikel 233 Rv gegeven discretionaire bevoegdheid om een vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren gebruik zal maken, spelen de wederzijdse belangen een bepalende rol. Nu sprake is van een in faillissement verkerende vennootschap met een negatieve boedel is duidelijk dat [persoon B] na een eventueel geslaagd hoger beroep, een reëel incassorisico loopt. Dit belang weegt zwaarder dan het belang van de curator bij directe verkrijging van het toegewezen bedrag. De vordering om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren zal daarom worden afgewezen.
in voorwaardelijke reconventie
4.21.
De rechtbank constateert dat de voorwaarden die [persoon B] aan zijn vordering in reconventie heeft verbonden, niet zijn vervuld, zodat de rechtbank aan beoordeling van die vordering niet toekomt.
4.22.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in reconventie nu het debat in reconventie volledig samenvalt met dat in conventie.

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie
a. veroordeelt [persoon B] om aan de curator te betalen een bedrag van € 402.374,51, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 2 september 2021 (de datum van dagvaarding) tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt [persoon B] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 3.715,14 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na heden tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt [persoon B] in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 5.821,32, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na heden tot de dag van volledige betaling,
wijst af het meer of anders gevorderde,
in voorwaardelijke reconventie
verstaat dat niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder de vordering in voorwaardelijke reconventie is ingesteld.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Doorduijn en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2022.
3242/1876