ECLI:NL:RBROT:2022:9770

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
9872207 / CV EXPL 22-14703
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident over niet-ontvankelijkheid van eiser na bindende uitspraak van Kifid inzake overlijdensrisicoverzekering

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 november 2022 uitspraak gedaan in een incident waarbij de eiser, [persoon01], niet-ontvankelijk werd verklaard. De zaak betreft een geschil over een overlijdensrisicoverzekering die [persoon01] op 1 augustus 2002 bij de Postbank heeft afgesloten. De verzekering had een einddatum van 1 maart 2021 en de premie bedroeg € 34,37 per maand. Op 16 maart 2006 heeft [persoon01] een nieuwe offerte voor een overlijdensrisicoverzekering getekend, waarbij de premie € 95,89 per maand was. Er was onduidelijkheid of deze verzekering een voortzetting of een nieuwe verzekering betrof.

Nationale Nederlanden, die de verzekering van de Postbank heeft overgenomen, heeft op 12 januari 2021 aan [persoon01] meegedeeld dat er geen uitkering zou plaatsvinden op de einddatum van de verzekering. [persoon01] heeft hiertegen geprotesteerd en een klacht ingediend bij het Kifid, dat deze klacht op 30 juni 2021 als 'niet behandelbaar' heeft verklaard. Het Kifid oordeelde dat [persoon01] te laat had geklaagd en dat hij niet-ontvankelijk was in zijn klacht.

In de procedure voor de kantonrechter heeft [persoon01] geëist dat Nationale Nederlanden alsnog € 11.073,60 aan hem zou betalen, maar de kantonrechter heeft geoordeeld dat [persoon01] niet-ontvankelijk was in zijn eis, omdat de kwestie al bindend was beslist door het Kifid. De kantonrechter heeft ook overwogen dat, zelfs als [persoon01] ontvankelijk zou zijn, er geen rechtsgrond zou zijn voor de gevorderde betaling. De proceskosten zijn toegewezen aan Nationale Nederlanden, en de proceskostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 9872207 / CV EXPL 22-14703
datum uitspraak: 4 november 2022
Vonnis in incident van de kantonrechter
in de zaak van
[persoon01],
wonende [woonplaats01] ,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
gemachtigde: mr. L.D. Mawie, advocaat te Den Haag,
tegen
Nationale Nederlanden Levensverzekeringsmaatschappij N.V.,
gevestigd in Rotterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
gemachtigde: mr. T. Hussein, advocaat te Den Haag.
Partijen worden hierna ‘ [persoon01] ’ en ‘Nationale Nederlanden’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 29 april 2022, met bijlagen;
  • het antwoord, ook inhoudende een incidentele vordering tot niet-ontvankelijkverklaring, met bijlagen;
  • de brief van 8 augustus 2022, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de pleitnota van de gemachtigde van [persoon01] .
1.2.
Op 7 oktober 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Daarbij is [persoon01] zelf verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. L.D. Mawie, vergezeld van zijn kantoorgenoot/patroon mr. Ferai. Namens Nationale Nederlanden zijn mevrouw [naam01] (Senior Legal Counsel) en mevrouw [naam02] (Verzekeringsexpert) verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van Nationale Nederlanden, mr. T. Hussein.

2.De inleiding

Waar gaat deze zaak over?
2.1.
[persoon01] heeft op 1 augustus 2002 bij de toenmalige Postbank een overlijdensrisicoverzekering afgesloten, met als einddatum 1 maart 2021. De premie van deze verzekering bedroeg € 34,37 per maand.
2.2.
Op 16 maart 2006 heeft [persoon01] een offerte genaamd “Aanvraag Tijdelijke Overlijdensrisicoverzekering” van de toenmalige Postbank getekend. Deze offerte heeft betrekking op een overlijdensrisicoverzekering, met als ingangsdatum 13 maart 2006 en als einddatum 13 april 2021. In de offerte is vermeld dat de premie € 95,89 per maand bedraagt. Partijen zijn het er niet over eens of deze overlijdensrisicoverzekering een voortzetting van de eerdere overlijdensrisicoverzekering óf een nieuwe overlijdensrisicoverzekering betreft.
2.3.
Nationale Nederlanden heeft de overlijdensrisicoverzekering, waar [persoon01] op 16 maart 2006 voor heeft getekend, van de voormalige Postbank overgenomen.
2.4.
Bij brief van 12 januari 2021 heeft Nationale Nederlanden [persoon01] medegedeeld dat hij op de einddatum van de overlijdensrisicoverzekering (13 april 2021) geen uitkering krijgt, omdat de verzekering alleen uitkeert bij overlijden.
2.5.
[persoon01] was het niet eens met de brief van 12 januari 2021 van Nationale Nederlanden. Daarom heeft hij - nadat hij zich (zonder resultaat) bij Nationale Nederlanden over de inhoud van de brief had beklaagd - op 9 februari 2021 een klacht ingediend bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (‘het Kifid’), die op 17 februari 2021 door het Kifid is ontvangen. Bij het Kifid heeft [persoon01] zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat aan de overlijdensrisicoverzekering, waar [persoon01] op 16 maart 2006 voor heeft getekend, een spaarregeling is gekoppeld en dat [persoon01] na afloop van de overlijdens-risicoverzekering - indien hij in leven zou zijn - een bedrag van € 11.073,60 uitgekeerd zou krijgen. [persoon01] heeft in het klachtenformulier van het Kifid met een vinkje aangegeven dat hij de uitspraak van het Kifid over zijn klacht als bindend aanvaardt.
2.6.
Het Kifid heeft de klacht van [persoon01] bij uitspraak van 30 juni 2021 “niet behandelbaar” verklaard. Daaraan heeft het Kifid, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat het voor [persoon01] duidelijk moet zijn geweest dat op de einddatum geen uitkering/premie-restitutie zou volgen en dat hij - indien dit niet overeenstemde met zijn wensen - contact op had moeten nemen met de Postbank/Nationale Nederlanden. Het Kifid is dan ook van oordeel dat [persoon01] te laat heeft geklaagd en dat zij de klacht van [persoon01] daarom niet meer inhoudelijk kan behandelen.
Wat wil [persoon01] in deze zaak?
2.7.
[persoon01] is het niet eens met de uitspraak van het Kifid. Daarom eist hij in deze procedure dat Nationale Nederlanden (alsnog) wordt veroordeeld om € 11.073,60 aan hem te betalen, te vermeerderen met rente en proceskosten. [persoon01] stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat hij maandelijks een bedrag van € 61,52 onverschuldigd aan Nationale Nederlanden heeft betaald. Volgens [persoon01] bedroeg de premie voor de overlijdensrisicoverzekering namelijk slechts € 34,37 per maand en heeft hij Nationale Nederlanden (aangezien volgens Nationale Nederlanden geen spaarelement is overeen-gekomen) iedere maand € 61,52 te veel betaald. In de tweede plaats stelt [persoon01] dat Nationale Nederlanden zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt, aangezien zij slechts voor een bedrag van € 34,37 per maand een prestatie aan hem heeft geleverd (de dekking van de overlijdensrisicoverzekering) en voor de overige € 61,52 per maand (het spaarelement) niet.
Wat is het verweer van Nationale Nederlanden?
2.8.
Nationale Nederlanden is het niet eens met [persoon01] en daarom voert zij verschillende verweren aan. Nationale Nederlanden voert in de eerste plaats aan dat partijen aan de uitspraak van het Kifid zijn gebonden en dat [persoon01] daarom niet-ontvankelijk is in deze zaak. Voor het geval dat [persoon01] wel ontvankelijk is, voert Nationale Nederlanden - kort gezegd - aan dat [persoon01] te laat heeft geklaagd en dat geen sprake is van onverschuldigde betaling en/of ongerechtvaardigde verrijking.

3.De beoordeling

Is [persoon01] ontvankelijk in deze zaak?
3.1.
De klacht die [persoon01] aan het Kifid heeft voorgelegd, gaat inhoudelijk over precies hetzelfde als de zaak die [persoon01] nu aan de kantonrechter voorlegt. In beide procedures stelt [persoon01] zich namelijk op het standpunt dat de overlijdensrisico-verzekering waar hij op 16 maart 2006 voor heeft getekend een spaarelement bevat en dat Nationale Nederlanden daarom ten onrechte niet tot uitkering is overgegaan op de einddatum van de verzekering. Het Kifid heeft al bindend beslist. In zo’n geval verklaart de gewone rechter (hier: de kantonrechter) eiser niet-ontvankelijk in zijn eis als hij dezelfde zaak (nogmaals) aan de rechter wil voorleggen. Dit is alleen anders als de inhoud of de wijze van totstandkoming van de beslissing van het Kifid in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 7:904 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek), maar [persoon01] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot die conclusie zouden kunnen leiden. [persoon01] heeft zich - onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 mei 2022, ECLI:NL:SHSHE:2022:1556 - nog wel op het standpunt gesteld dat de kantonrechter niet aan de beslissing van het Kifid zou zijn gebonden, maar de vergelijking met die uitspraak gaat niet op. In die uitspraak was inhoudelijk namelijk een andere discussie aan het Kifid voorgelegd dan aan de kantonrechter, terwijl in deze zaak inhoudelijk precies dezelfde vraag aan het Kifid én aan de kantonrechter is voorgelegd.
3.2.
De conclusie is dat de kantonrechter de eis in het incident van Nationale Nederlanden toewijst en dat hij [persoon01] niet-ontvankelijk verklaart in zijn eis tegen Nationale Nederlanden in de hoofdzaak.
Ten overvloede
3.3.
In het geval dat [persoon01] wel ontvankelijk was geweest in zijn eis tegen Nationale Nederlanden in de hoofdzaak, had de kantonrechter de eis van [persoon01] ook afgewezen. Van onverschuldigde betaling is geen sprake. Aan de premiebetalingen van [persoon01] aan Nationale Nederlanden ligt namelijk de overlijdensrisicoverzekering ten grondslag, dus die betalingen zijn niet “onverschuldigd” gedaan.
3.4.
Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking strandt op grond van het volgende.
Net als het Kifid is de kantonrechter van oordeel dat [persoon01] in 2006 had moeten (kunnen) ontdekken dat de op 16 maart 2006 door hem ondertekende offerte voor een overlijdens-risicoverzekering geen spaarelement noemde en dat [persoon01] - als dit niet aansloot op zijn wensen - toen al contact had moeten opnemen met de Postbank/Nationale Nederlanden. Door hier pas vlak voor de afloop van de verzekering (begin 2021) over te klagen, heeft [persoon01] de klachtplicht van artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek geschonden. Bovendien blijkt nergens uit dat de overlijdensrisicoverzekering daadwerkelijk een spaarelement kende. Dit kan niet eenvoudigweg uit de hogere premie worden afgeleid. Nationale Nederlanden heeft in dat verband toegelicht dat de hogere premie ook andere oorzaken kan hebben, zoals bijvoorbeeld de omstandigheid dat aan de tweede verzekering een hoger hypotheekbedrag was gekoppeld of gewijzigde (medische) omstandigheden van [persoon01] .
Conclusie
3.5.
Ook in het geval geoordeeld zou worden dat [persoon01] wel ontvankelijk is in zijn eis in de hoofdzaak, ondanks de eerdere beslissing van het Kifid, bestaat er voor toewijzing van het door hem geëiste bedrag van € 11.073,60 geen rechtsgrond, zodat die eis moet worden afgewezen.
De proceskosten
3.6.
[persoon01] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van Nationale Nederlanden tot vandaag vast op € 746,00 aan salaris voor de gemachtigde (twee punten x € 373,00 tarief). Voor kosten die Nationale Nederlanden maakt na deze uitspraak moet [persoon01] ook een bedrag betalen van € 124,00. Hier kan nog een bedrag bijkomen voor de betekening van de uitspraak. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen (zie Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853). De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt ook toegewezen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.7.
De proceskostenveroordeling wordt, zoals door Nationale Nederlanden geëist, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De beslissing

De kantonrechter:
in het incident
4.1.
wijst de eis toe;
in de hoofdzaak
4.2.
verklaart [persoon01] niet-ontvankelijk in zijn eis;
in het incident én in de hoofdzaak
4.3.
veroordeelt [persoon01] in de proceskosten, aan de kant van Nationale Nederlanden tot vandaag vastgesteld op € 746,00, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag van volledige betaling;
4.4.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken.
38671