ECLI:NL:RBROT:2023:10068

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2023
Publicatiedatum
31 oktober 2023
Zaaknummer
ROT 23/3838 en ROT 23/3839
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake openbaarmaking bestuurlijke boetes trustkantoren door De Nederlandsche Bank

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 20 oktober 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van twee trustkantoren, [Verzoekster 1] en [Verzoekster 2], die door De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) een bestuurlijke boete opgelegd hebben gekregen. De boetes, respectievelijk € 173.370 en € 35.000, waren het gevolg van overtredingen van de Wet toezicht trustkantoren 2018 (Wtt 2018). DNB had aangekondigd deze boetes openbaar te maken, maar de verzoekers stelden dat er een gerechtvaardigde verwachting bestond dat de boeteoplegging achterwege zou blijven. De voorzieningenrechter oordeelde dat DNB bij haar beslissing op de bezwaren tegen de boetebesluiten in het kader van de belangenafweging diende te bezien of er aanleiding was om de boetebesluiten te herroepen. De verzoeken om voorlopige voorziening werden toegewezen, en de openbaarmakingsbesluiten werden geschorst. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoekers recht hadden op vergoeding van het griffierecht en dat DNB in de proceskosten moest worden veroordeeld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 23/3838 en ROT 23/3839
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 oktober 2023 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[Verzoekster 1], gevestigd te [plaatsnaam], verzoekster 1 ([verzoekster 1]), en

[Verzoekster 2]gevestigd te [plaatsnaam], verzoekster 2 ([verzoekster 2]),
gemachtigden: mr. F.M.A. 't Hart en mr. L. Stortelder,
en

De Nederlandsche Bank N.V., verweerster (DNB),

gemachtigden: mr. A.J. de Heer en mr. A.J. Boorsma.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 26 mei 2023 (bestreden besluiten) heeft DNB aan [verzoekster 1] een bestuurlijke boete van € 173.370 en aan [verzoekster 2] een bestuurlijke boete van € 35.000 opgelegd (boetebesluiten). Daarbij heeft DNB aan hen medegedeeld dat zij deze besluiten, onder begeleiding van een persbericht, openbaar zal maken door publicatie daarvan (openbaarmakingsbesluiten).
[Verzoekster 1] en [verzoekster 2] hebben tegen de bestreden besluiten bezwaar gemaakt. Daarnaast hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing van de openbaarmakingsbesluiten ([verzoekster 1]: zaaknummer ROT 23/3839 en [verzoekster 2]: zaaknummer ROT 23/3838).
DNB heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 6 oktober 2023.
De gemachtigden van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] zijn verschenen, vergezeld door [naam 1] en [naam 2], bestuurders van [verzoekster 1] en [verzoekster 2].
DNB is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigden, vergezeld door [naam 3], [naam 4], [naam 5], [naam 6], [naam 7] en [naam 8], allen medewerkers van DNB.

Overwegingen

Inleiding
1.1. [
Verzoekster 1] en [verzoekster 2] beschikken respectievelijk sinds [datum] en [datum] over een vergunning van DNB om trustdiensten te verlenen. Beiden behoren tot de [naam groep], waarvan [verzoekster 1] als groepshoofd wordt aangemerkt.
1.2.
Bij besluit van 9 juli 2019 heeft DNB [verzoekster 1] en [verzoekster 2] op grond van artikel 47 van de Wet toezicht trustkantoren 2018 (Wtt 2018) een aanwijzing gegeven tot het volgen van een bepaalde gedragslijn, die onder meer behelsde dat zij uiterlijk op 10 januari 2020 alle cliëntendossiers - waaronder de cliëntendossiers van de inactieve cliënten - hebben gereviseerd en de betreffende cliëntendossiers aantoonbaar in overeenstemming hebben gebracht met het wettelijk vereist cliëntenonderzoek conform artikelen 27 en 33 van de Wtt 2018 dan wel aantoonbaar en formeel de zakelijke relatie hebben beëindigd.
Daarbij heeft DNB op grond van artikel 54, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, van de Wtt 2018 tevens ten aanzien van het bestuur van de [naam groep] (tevens bestuur van [verzoekster 1] en [verzoekster 2]) een curator benoemd met de opdracht om - kort gezegd - erop toe te zien dat de gedragslijn uit de aanwijzing adequaat, tijdig en volledig wordt opgevolgd.
1.3
Ter afsluiting van de opvolging van de aanwijzing – ook onderdeel van de aanwijzing zelf – hebben [verzoekster 1] en [verzoekster 2] een audit laten verrichten door Grant Thornton.
De definitieve auditrapportage is door [verzoekster 1] en [verzoekster 2] op 20 mei 2020 aan DNB toegestuurd.
1.4.
Eind mei/begin juni 2020 heeft DNB een validatieonderzoek uitgevoerd bij [verzoekster 1] en [verzoekster 2] om te beoordelen of de aanwijzing is opgevolgd. Daarbij heeft DNB onder meer de dienstverleningsdossiers (DVD’s) onderzocht van zes doelvennootschappen waaraan [verzoekster 1] trustdiensten verleend en van één doelvennootschap waaraan [verzoekster 2] trustdiensten verleend. Het ging hierbij om de trustdiensten bedoeld in de onderdelen a en b van de begripsomschrijving van trustdienst in artikel 1 van de Wtt 2018.
1.5.
Bij brief van 23 juli 2020 heeft DNB een rapport van gelijke datum met haar voorlopige bevindingen van het validatieonderzoek aan [verzoekster 1] en [verzoekster 2] toegezonden en hen in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na ontvangst van de reactie van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] op 26 augustus 2020, heeft DNB [verzoekster 1] en [verzoekster 2] bij brief van 14 oktober 2020 een rapport van gelijke datum met haar definitieve bevindingen doen toekomen. Daarin heeft DNB onder meer vastgesteld dat vier van de vijf onderzochte DVD’s van [verzoekster 1], alsmede het onderzochte DVD van [verzoekster 2], verschillende tekortkomingen vertonen ter zake van artikel 27, tweede en derde lid, van de Wtt 2018, wat een overtreding oplevert van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wtt 2018.
In het geval van [verzoekster 1] ging het om de DVD’s van de doelvennootschappen [doelvennootschap 1], [doelvennootschap 2], [doelvennootschap 3] en [doelvennootschap 4].
In het geval van [verzoekster 2] ging het om het DVD van [doelvennootschap 5].
1.6.
Bij brief van 23 oktober 2020 hebben [verzoekster 1] en [verzoekster 2] gereageerd op de definitieve bevindingen van DNB. Daarbij is onder meer medegedeeld dat [verzoekster 1] de dienstverlening aan [doelvennootschap 1] en [doelvennootschap 3] per 31 januari 2021 zal beëindigen, de dienstverlening aan [doelvennootschap 2] op 21 augustus 2020 heeft beëindigd en de dienstverlening aan [doelvennootschap 4] voorwaardelijk per 31 januari 2021 zal beëindigen, alsmede dat [verzoekster 2] de dienstverlening aan [doelvennootschap 5] per 31 januari 2021 zal beëindigen.
Op verzoek van DNB hebben [verzoekster 1] en [verzoekster 2] per e-mail van 5 november 2020 de (voorwaardelijke) opzeggingsbrieven betreffende [doelvennootschap 1], [doelvennootschap 3], [doelvennootschap 4] en [doelvennootschap 5] aan DNB toegezonden, evenals een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van [doelvennootschap 2] ter bevestiging van het feit dat [verzoekster 1] sinds 21 augustus 2020 geen bestuurder meer is bij [doelvennootschap 2] en niet langer domicilie verleent.
1.7.
In vervolg hierop heeft DNB op 26 november 2020 een waarschuwingsbrief aan [verzoekster 1] en [verzoekster 2] gestuurd.
In deze waarschuwingsbrief heeft DNB opgemerkt dat een nieuwe formele handhavingsmaatregel gericht op herstel passend en opportuun is, maar dat zij hiervan vooralsnog afziet omdat de Wtt 2018-overtredingen die zijn geconstateerd in de
onderzochte DVD’s spoedig niet meer voortduren indien de dienstverlening aan de desbetreffende doelvennootschapen, zoals aangekondigd, (voorwaardelijk) wordt beëindigd.
Tevens heeft DNB in de waarschuwingsbrief de verwachting uitgesproken dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] uiterlijk 31 maart 2021 (A) alle DVD’s van hun cliënten/doelvennootschappen in overeenstemming hebben gebracht met de vereisten van de Wtt 2018 en (B) hun beleid en procedures, en de uitvoering daarvan, zodanig hebben aanscherpt dat de meldplicht van artikel 16 van de van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme wordt nageleefd (verwachtingen C en D in de waarschuwingsbrief zien op het informeren van DNB over de uitvoering, voortgang en afronding van A en B).
Daarbij heeft DNB opgemerkt dat zij zich naar aanleiding van de conclusie van het validatieonderzoek beraadt op de inzet van een of meer punitieve maatregelen en dat, indien dit aan de orde is, [verzoekster 1] en [verzoekster 2] daarover vernemen.
1.8.
In juni en juli 2021 heeft DNB een bureauonderzoek bij [verzoekster 1] en [verzoekster 2] uitgevoerd om vast te stellen in hoeverre zij opvolging hebben gegeven aan de verwachtingen A en B uit de waarschuwingsbrief. Op 28 oktober 2021 hebben [verzoekster 1] en [verzoekster 2] gereageerd op de voorlopige bevindingen van dit onderzoek, waarna DNB de definitieve bevindingen van het onderzoek op 17 januari 2022 schriftelijk aan [verzoekster 1] en [verzoekster 2] heeft teruggekoppeld.
1.9.
Op 23 februari 2022 heeft een kennismakingsgesprek plaatsgevonden tussen het nieuwe bestuur van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] en de betrokken toezichthouders van DNB, waarbij onder meer aanvullende documentatie ten aanzien van een tweetal DVD’s is verstrekt.
Per e-mail van 8 maart 2022 heeft DNB aan [verzoekster 1] en [verzoekster 2] medegedeeld dat zij tot de conclusie is gekomen dat is voldaan aan de verwachtingen B tot en met D uit de waarschuwingsbrief en dat, hoewel op dossierniveau nog enkele bevindingen zijn geconstateerd in de naleving van de Wtt 2018, verwachting A in voldoende mate is opgevolgd. Daarbij heeft DNB opgemerkt dat zij het onderzoek sluit en op dit moment geen aanleiding ziet voor vervolgstappen.
1.10.
Op 16 mei 2022 heeft DNB de afzonderlijke boeterapporten opgemaakt van de hiervoor in 1.4 genoemde op grond van de definitieve bevindingen van het validatieonderzoek vastgestelde overtredingen.
1.10.1.
Daarbij gaat het in het geval van [verzoekster 1] om overtreding van:
- artikel 27, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wtt 2018 in de DVD’s van [doelvennootschap 1] en [doelvennootschap 2];
- artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wtt 2018 in de DVD’s van [doelvennootschap 2] en [doelvennootschap 4];
- artikel 27, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wtt 2018 in de DVD’s van [doelvennootschap 1], [doelvennootschap 2] en [doelvennootschap 4];
- artikel 27, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wtt 2018 in het DVD van [doelvennootschap 3];
- artikel 27, tweede lid, aanhef en onder i, van de Wtt 2018 in de DVD’s van [doelvennootschap 1] en [doelvennootschap 3];
- artikel 27, tweede lid, aanhef en onder j, van de Wtt 2018 in het DVD van [doelvennootschap 3];
- artikel 27, tweede lid, aanhef en onder k, van de Wtt 2018 in de DVD’s van [doelvennootschap 2] en [doelvennootschap 3];
- artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Wtt 2018 in het DVD van [doelvennootschap 3].
Nu het door [verzoekster 1] uitgevoerde cliëntenonderzoek ten aanzien van [doelvennootschap 1], [doelvennootschap 2], [doelvennootschap 4] en [doelvennootschap 3] niet heeft geleid tot het in artikel 27 van de Wtt 2018 bedoelde resultaat en [verzoekster 1] niettemin trustdiensten aan deze doelvennootschappen heeft verleend, heeft [verzoekster 1] artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wtt 2018 overtreden.
Voor de startdatum van de overtredingen wordt in het boeterapport uitgegaan van
10 december 2019, zijnde de datum waarop de review van de eerste cliënt die deel uitmaakt van dit rapport ([doelvennootschap 1]) afgerond is en geresulteerd heeft in een besluit tot heracceptatie van de cliënt. De overtredingen hebben volgens het boeterapport voortgeduurd tot en met in ieder geval 14 oktober 2020, zijnde de datum waarop DNB het rapport met de definitieve bevindingen van het validatieverzoek aan [verzoekster 1] heeft gestuurd en waarin DNB heeft vastgesteld dat [verzoekster 1] artikel 23, eerste lid, onder a, in samenhang met artikel 27, tweede en derde lid, van de Wtt 2018 heeft overtreden.
1.10.2.
In het geval van [verzoekster 2] gaat het om overtreding van artikel 27, tweede lid, aanhef en onder c, d, e en k, en artikel 27, derde lid, aanhef en onder d, van de Wtt 2018 in het DVD van [doelvennootschap 5].
Nu het door [verzoekster 2] uitgevoerde cliëntenonderzoek ten aanzien van [doelvennootschap 5] niet heeft geleid tot het in artikel 27 van de Wtt 2018 bedoelde resultaat en [verzoekster 2] niettemin trustdiensten aan deze doelvennootschap heeft verleend, heeft [verzoekster 2] artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wtt 2018 overtreden.
Voor de startdatum van de overtredingen wordt in het boeterapport uitgegaan van
20 maart 2020, zijnde de datum waarop de review van het DVD van [doelvennootschap 5] afgerond is en geresulteerd heeft in een besluit tot heracceptatie van de cliënt. De overtredingen hebben volgens het boeterapport voortgeduurd tot en met in ieder geval 14 oktober 2020, zijnde de datum waarop DNB het rapport met de definitieve bevindingen van het validatieverzoek aan [verzoekster 2] heeft gestuurd en waarin DNB heeft vastgesteld dat [verzoekster 2] artikel 23, eerste lid, onder a, in samenhang met artikel 27, tweede en derde lid, van de Wtt 2018 heeft overtreden.
Bestreden besluiten
2. Na bij brieven van 24 oktober 2022 haar voornemen tot boeteoplegging en de openbaarmaking daarvan aan [verzoekster 1] en [verzoekster 2] kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van hun schriftelijke en mondelinge zienswijze van 8 december 2022 daarop, heeft DNB bij de bestreden besluiten op grond van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wtt 2018 aan [verzoekster 1] en [verzoekster 2] wegens de voormelde door hen begane overtredingen (met uitzondering van de overtreding van artikel 27, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wtt 2018 in het DVD van [doelvennootschap 1]) een bestuurlijke boete van respectievelijk € 173.370 en € 35.000 opgelegd en aan hen medegedeeld dat zij deze besluiten op grond van artikel 61, vierde lid, van de Wtt 2018, onder begeleiding van een persbericht, openbaar zal maken door publicatie daarvan.
Overtredingen
3. [ verzoekster 1] en [verzoekster 2] voeren aan dat geen sprake is van overtredingen van de desbetreffende wettelijke normen uit de Wtt 2018.
3.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] ter toelichting hiervan in de gronden van hun verzoeken hebben volstaan met een letterlijke herhaling van hun zienswijzen op de bevindingen van DNB, met slechts een korte aanvullende opmerking waar het gaat om de overtreding van artikel 27, tweede lid, aanhef en onder c en e, van de Wtt 2018 in het DVD van [doelvennootschap 1] en de overtreding artikel 27, tweede lid, onder d, van de Wtt 2018 in het DVD van [doelvennootschap 5].
3.2.
De stelling van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] dat DNB in de boetebesluiten niet of weinig is ingegaan op de argumenten en feiten die door hen in hun zienswijzen zijn aangedragen, volgt de voorzieningenrechter niet. DNB heeft in de boetebesluiten uitgebreid gemotiveerd dat en waarom de reactie van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] op haar bevindingen niet tot een ander oordeel leidt omtrent de vastgestelde overtredingen, met uitzondering van de overtreding van artikel 27, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wtt 2018 in het DVD van [doelvennootschap 1], die - in afwijking van het voornemen tot boeteoplegging - niet langer aan de beboeting van [verzoekster 1] ten grondslag wordt gelegd.
3.3. [
Verzoekster 1] en [verzoekster 2] hebben geen redenen aangevoerd waarom deze uitgebreid gemotiveerde beoordeling van hun reactie onjuist of onvolledig zou zijn, ook niet met hun korte aanvullende opmerkingen bij voormelde overtredingen.
Gelet hierop volstaat de voorzieningenrechter in dit geval met de overweging dat DNB naar haar oordeel in de boetebesluiten buiten redelijke twijfel heeft aangetoond dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] de in deze besluiten vastgestelde overtredingen hebben begaan.
3.4.
Voor zover [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hebben beoogd de overtredingen te betwisten met hun stelling dat uit de op 20 mei 2020 aan DNB toegestuurde definitieve auditrapportage blijkt dat de aanwijzing is opgevolgd, miskennen zij dat uit de in de gronden van het verzoek van [verzoekster 1] geciteerde passage uit deze rapportage reeds blijkt dat de aanwijzing naar het oordeel van de auditor slechts deels is opgevolgd.
Bovendien is in de waarschuwingsbrief opgemerkt dat de bevindingen van DNB uit het validatieonderzoek aansluiten bij de tekortkomingen in DVD’s die de auditor in zijn rapportage heeft beschreven. [Verzoekster 1] en [verzoekster 2] hebben dit niet weersproken.
Kenbaarheid open normen
4. Voor zover uit de gronden van de verzoeken moeten worden opgemaakt dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] zich op het standpunt stellen dat de overtreden open normen onvoldoende kenbaar waren, volgt de voorzieningenrechter hen daarin niet. De voorzieningenrechter verwijst daartoe naar wat daarover - door [verzoekster 1] en [verzoekster 2] onweersproken - in de boetebesluiten is opgemerkt, alsmede naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 12 september 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:8322, overwegingen 14 en 15).
Vertrouwensbeginsel
5. Uit het voorgaande volgt dat DNB de bevoegdheid heeft om [verzoekster 1] en [verzoekster 2] te beboeten voor voormelde overtredingen en dat het lex certa-beginsel zich tegen het gebruik van die bevoegdheid niet verzet. [Verzoekster 1] en [verzoekster 2] voeren aan dat zij gezien de e-mail van 8 maart 2022 er evenwel op mochten vertrouwen dat DNB van haar boetebevoegdheid geen gebruik zou maken.
5.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (stap 1). Daarbij moet meer de nadruk worden gelegd op hoe een uitlating bij een redelijk denkende burger overkomt en minder op wat het bestuursorgaan daarmee bedoelde.
Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte (stap 2).
Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan (stap 3).
De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 17 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:852, en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, en 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2606.
5.2.
De door een toezichthouder van DNB op 8 maart 2022 aan het bestuur van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] verzonden e-mail, met als onderwerp: “[naam groep] - conclusie opvolging waarschuwings-brief d.d. 26 november 2020”, vermeldt aan het einde het volgende:

Conclusie DNB ten aanzien van opvolging waarschuwingsbrief
Gelet op het vorenstaande concludeert DNB dat[naam groep]
voldaan heeft aan de verwachtingen B tot en met D uit de waarschuwingsbrief van 26 november 2020. Hoewel DNB op dossierniveau nog enkele bevindingen heeft geconstateerd in de naleving van de Wtt 2018, constateert DNB dat[naam groep]
verwachting A in voldoende mate heeft opgevolgd. Aldus concludeert DNB dat[naam groep]
heeft voldaan aan alle verwachtingen van de waarschuwingsbrief d.d. 26 november 2020 en sluiten wij het onderzoek. DNB ziet op dit moment geen aanleiding voor vervolgstappen.
5.3.
DNB wijst er op zich terecht op dat deze e-mail van 8 maart 2022 ziet op de stappen die [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hebben gezet naar aanleiding van de waarschuwingsbrief.
Ook wijst DNB er op zich terecht op dat in deze waarschuwingsbrief is opgemerkt dat DNB zich naar aanleiding van de conclusie van het validatieonderzoek beraadt op de inzet van een of meer punitieve maatregelen en dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] daarover vernemen indien dit aan de orde is.
Dit laat evenwel onverlet dat de waarschuwingsbrief een direct vervolg is op de definitieve bevindingen van het validatieonderzoek en in het verlengde van deze bevindingen ligt. Zoals de waarschuwingsbrief vermeldt, was uit het validatieonderzoek gebleken dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] nog steeds tekortschoten in het verrichten van gedegen cliëntenonderzoek en transactiemonitoring en opnieuw hadden verzuimd ongebruikelijke transacties onverwijld aan de FIU-NL te melden. Daarop zien ook de verwachtingen A en B uit de waarschuwingsbrief. De stappen die [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hebben gezet om aan deze verwachtingen te voldoen en de beoordeling daarvan door DNB in haar bureauonderzoek kunnen dan ook niet los worden gezien van de definitieve bevindingen van het validatieonderzoek, waarvan de overtredingen die door DNB ten grondslag zijn gelegd aan de boetebesluiten deel uitmaken.
Onder deze omstandigheden konden en mochten [verzoekster 1] en [verzoekster 2] uit de conclusie van DNB, dat aan de verwachtingen A en B is voldaan, de sluiting van het onderzoek en de opmerking dat DNB op dit moment geen aanleiding ziet voor vervolgstappen, redelijkerwijs afleiden dat DNB de inzet van een of meer punitieve maatregelen naar aanleiding van de conclusie van het validatieonderzoek niet langer in beraad had en dat dus een beboeting voor deze overtredingen achterwege zou blijven (stap 1).
Voor zover dit niet zou zijn bedoeld met de uitlatingen in de e-mail van 8 maart 2022, had dit aan [verzoekster 1] en [verzoekster 2] eenvoudig duidelijk kunnen worden gemaakt. Een enkele opmerking met de strekking dat door DNB nog een beslissing moet worden genomen over de inzet van een of meer punitieve maatregelen naar aanleiding van de conclusie van het validatieonderzoek zou hebben volstaan. Dat een dergelijke opmerking achterwege is gebleven kan niet voor rekening van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] worden gebracht.
5.4.
Niet is in geschil dat voormelde uitlatingen in de e-mail van 8 maart 2022, waaraan [verzoekster 1] en [verzoekster 2] de gerechtvaardigde verwachting mochten ontlenen dat een boeteoplegging achterwege zou blijven, kunnen worden toegerekend aan DNB (stap 2).
5.5.
Het voorgaande betekent dat het beroep van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] op het vertrouwens-beginsel slaagt.
5.6
DNB heeft zich van het voorgaande geen rekenschap gegeven bij het nemen van de boetebesluiten. Dit is onzorgvuldig en in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
DNB dient bij haar beslissing op de bezwaren tegen de boetebesluiten in het kader van de door haar te maken belangenafweging (stap 3) te bezien of aanleiding bestaat de boete-besluiten te herroepen.
Conclusie
6. De voorzieningenrechter ziet gelet op het voorgaande aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende schorsing van de openbaarmakingsbesluiten. Omdat de voorzieningenrechter ernstig betwijfelt of sprake is van zwaarder wegende belangen die aan het honoreren van de gerechtvaardigde verwachting van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] in de weg staan, ziet zij geen aanleiding aan de voorlopige voorziening een termijn te verbinden, zodat deze pas vervalt indien zich een van de in artikel 8:85, tweede lid, van de Awb genoemde situaties voordoet.
6.1.
Wat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] verder hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking.
Griffierecht en proceskosten
7. Omdat de verzoeken worden toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat DNB aan zowel [verzoekster 1] als aan [verzoekster 2] het door hen afzonderlijk betaalde griffierecht vergoedt.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt DNB in de door [verzoekster 1] en [verzoekster 2] gemaakte proceskosten. Aangezien de twee zaken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden aangemerkt, stelt de voorzieningenrechter deze kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1,5). Dit bedrag moet door DNB over de twee zaken worden verdeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening toe en schorst de openbaarmakingsbesluiten;
- bepaalt dat DNB aan zowel [verzoekster 1] als aan [verzoekster 2] het door hen afzonderlijk betaalde griffierecht van € 365,- vergoedt;
- veroordeelt DNB in de proceskosten van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] tot een totaalbedrag van € 2.511,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J Rutten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.J.F.J. van Beek, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 20 oktober 2023.
de griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.