8.2Gelet op het voorgaande heeft verweerder voldoende inspanningen verricht om een beeld te krijgen van de staat van de voorzieningen van de onroerende zaak. En hoewel de bewijslast van de waarde in beginsel op verweerder rust, is het hier eiser die stelt dat de voorzieningen gedateerd zijn. Hij komt vervolgens met niets ter onderbouwing hiervan en geeft verweerder geen kans om hier nader onderzoek naar te doen. Ook in het door eiser zelf opgestelde taxatierapport zijn geen foto’s opgenomen van de staat van de voorzieningen.
Dan komt het voor rekening en risico dat verweerder geen goed beeld heeft gekregen van de staat van de voorzieningen en kon verweerder ervan uitgaan dat deze gemiddeld zijn.
Eiser wijst erop dat de voorzieningen meer dan 20 jaar oud zijn. Dat acht de rechtbank op zichzelf onvoldoende om ze als matig of slecht te beschouwen.
9. Daarnaast heeft eiser ter zitting aangevoerd dat verweerder de secundaire objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten niet heeft onderbouwd en dat niet duidelijk is in welke staat ze zijn verkocht. Door dit pas ter zitting naar voren te brengen, ontneemt eiser verweerder evenwel de kans hier adequaat op te reageren. Eiser voert ook niets aan waaruit blijkt dat de door verweerder gehanteerde kenmerken of KOUDV-factoren onjuist zijn. Het is ook niet zo dat verweerder gehouden is om de IWOZ stukken in geding te brengen (vergelijk hof Amsterdam, 20 januari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:310). Dit zou anders kunnen zijn als eiser aannemelijk maakt dat een kenmerk of factor onjuist is, maar dat doet eiser niet. Dit betoog slaagt daarom evenmin. 10. Wel is het zo dat verweerder aannemelijk moet maken dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak.
Dat is hier gebeurd. Uit het taxatierapport volgt, rekening houdend met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak, dat de drie vergelijkingsobjecten een gemiddelde waarde per m² van het woonoppervlak hebben van € 1.762,33, terwijl voor de onroerende zaak een waarde van € 1.688,17 per m² is aangehouden.
Verder is de waarde per m² van het best vergelijkbare object (het dichtst in de buurt van de onroerende zaak gelegen, met gelijke KOUDV factoren), [adres 3] € 1.732 per m², hoger dan de waarde per m² van de onroerende zaak.
Gelet hierop is de waarde naar het oordeel van de rechtbank niet te hoog vastgesteld.
Eiser wijst er op dat in de bezwaarfase door verweerder dezelfde vergelijkingsobjecten zijn gebruikt, maar dan toen op een lagere waarde per m² voor die objecten werd uitgekomen.
In de bezwaarfase is voor de verkoopdatum evenwel uitgegaan van de overdracht bij de notaris, terwijl in beroep voor de verkoopdatum van een object is uitgegaan van de datum van de ondertekening van de koopakte, wat zuiverder is. Dat verklaart het verschil in de indexering van de waarde van de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum.
Verder heeft verweerder ter zitting onbestreden verklaard dat in bezwaar andere KOUDV factoren zijn toegepast, wat tot een verschil leidt.
Gelet hierop doen de lagere waarde per m² van de vergelijkingsobjecten in bezwaar, niet af aan de waarde per m² van de vergelijkingsobjecten in beroep.
11. Ook het door eiser overgelegde taxatierapport van 23 maart 2021 doet niet af aan de waardebepaling van verweerder. In dit rapport wordt het goed vergelijkbare object [adres 3] eveneens gebruikt, maar zoals hiervoor overwogen is hieruit een waarde van € 1.732 per m² te herleiden, hoger dan de waarde per m² van de onroerende zaak. Een toelichting waarom dit anders zou zijn, ontbreekt in het rapport van eiseres. Eveneens ontbreekt een afdoende toelichting hoe vanuit deze en de twee andere genoemde verkopen van [adres 5] en [adres 6] een waarde van € 192.000,- is te herleiden.
12. De slotsom is dat verweerder in zijn bewijslast slaagt.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.
Overschrijding redelijke termijn
15. Eiser heeft ter zitting verzocht om immateriële schadevergoeding, omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
16. In dit geval is het bezwaarschrift op 27 februari 2021 door verweerder ontvangen, terwijl deze uitspraak wordt gedaan op 31 oktober 2023. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn met meer dan acht maanden is overschreden, zodat eiser in beginsel recht heeft op schadevergoeding. Spanning en frustratie vanwege de lange duur van de procedure worden bij eiser verondersteld.